ECLI:NL:OGEAA:2019:476

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
AUA201801896
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag van arbeidscontractant door het Land Aruba

In deze zaak verzoekt verzoekster, een arbeidscontractant bij het Land Aruba, het gerecht om te verklaren dat haar ontslag kennelijk onredelijk is en om haar wedertewerkstelling en betaling van loon te vorderen. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 28 juni 2018 werd ingediend, gevolgd door een zitting op 26 maart 2019. De feiten van de zaak zijn complex en betreffen de oprichting van de overheidsdienst SCB en de benoeming van verzoekster als ambtenaar. Verzoekster stelt dat zij in vaste dienst was en dat het Land Aruba in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door haar ontslag. Het Land betwist dit en stelt dat het dienstverband van verzoekster op rechtsgeldige wijze is geëindigd door verloop van tijd. Het gerecht oordeelt dat verzoekster niet als ambtenaar is benoemd, maar dat haar arbeidsovereenkomst na 17 november 2017 stilzwijgend is verlengd. De opzegging van haar dienstverband wordt als kennelijk onredelijk beoordeeld, vooral gezien de omstandigheden van de zaak en de rol van het Land als werkgever. Het gerecht kent verzoekster een schadevergoeding toe van Afl. 5.330,- en veroordeelt het Land in de proceskosten.

Uitspraak

Beschikking van 18 juni 2019
E.J. no. AUA201801896.
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende in Aruba,
verzoekster, hierna ook te noemen: [verzoekster],
gemachtigde: de advocaat mr. D.M. Canwood,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
verweerster, hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: de advocaat mr. M.P. Jansen (DWJZ).

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, ingediend op 28 juni 2018;
- de faxbrief met producties van [verzoekster], ingediend op 22 maart 2019;
- de pleitaantekeningen van partijen;
- de behandeling ter zitting van 26 maart 2019, waarbij zijn verschenen [verzoekster] in persoon bijgestaan door haar gemachtigde en het Land bij haar gemachtigde voornoemd.
1.2
Vervolgens is de datum voor de beschikking nader bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
De overheidsdienst ‘Servicio pa Comunidad y Bario’ (hierna: SCB) is op 11 oktober 2016 bij Landsbesluit ingesteld met ingang van 1 september 2016 en hield kantoor te Multi Functioneel Accommodatie te Noord.
2.2
In een ongedateerd advies van de Directie Recurso Humano (hierna: DRH) om onder meer het concept-formatierapport en het concept-instellingsbesluit van het SCB goed te keuren staat, voor zover van belang:
“(
…)
Een aantal medewerkers (17) is reeds als arbeidscontractant in dienst van het Land, waarvan 4 medewerkers gepensioneerd zijn.
(…)
Indien in de toekomst besloten wordt om het dienstverband van de arbeidscontractanten om te zetten in ambtenaar in vaste dienst, dan dient Land Aruba een gedeelte van de NPR bij te dragen”.
2.3
In de Memo Inpassing Personeel SCB-personeel van 10 mei 2017 heeft DRH het Land geadviseerd om de arbeidscontractanten tot ambtenaar te benoemen en dat de DRH binnen twee weken de adviezen betreffende de concept-landsbesluiten zal aanbieden.
2.4
Uit de medische keuring van 14 april 2017 van [verzoekster] blijkt dat zij medisch geschikt wordt verklaard voor de functie van medewerker bij het Bureau Minister van Algemene Zaken.
2.5
Op 22 september 2017 hebben de algemene verkiezingen plaatsgevonden in Aruba. De regeringspartij heeft daarbij haar absolute meerderheid in de Staten kwijtgeraakt.
2.6
In de vergadering van de ministerraad van 3 oktober 2017 is onder meer ingestemd met het advies van de DRH om [verzoekster] met ingang van 1 september 2017 als ambtenaar in tijdelijke dienst te benoemen en dat zij zal worden aangewezen als administratief medewerker van de SCB.
2.7
Op 17 november 2017 is het kabinet Eman II afgetreden en is het kabinet Wever-Croes I aangetreden. [verzoekster] heeft tot één week na de aftreding gewerkt.
2.8
Bij brief van 27 december 2017 heeft het Land aan [verzoekster] bericht, voor zover hier van belang:

Onderwerp: opzegging dienstverband
U had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met het Land. Deze is aangegaan voor de duur van de regeerperiode van het Kabinet Eman II en verliep van rechtswege op 31 oktober 2017.
In de vergadering van de ministerraad 3 oktober 2017 is besloten om u een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden of om u in tijdelijke dienst te benoemen. Deze beslissing is genomen tijdens de periode van het afscheidsbeleid, dan wel de demissionaire periode van het Kabinet Eman II. Een dergelijk besluit is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, daar het afgetreden kabinet het nieuwe kabinet niet voor een voldongen feit mag plaatsen.
Om een transparante transitieperiode te waarborgen zijn de rechtspositionele beslissingen die genomen zijn tijdens de periode van afscheidsbeleid en de demissionaire periode van het Kabinet Eman II aan het Kabinet Wever-Croes voorgelegd. In afwachting van een beslissing van het Kabinet Wever-Croes bent u na 31 oktober 2017 opnieuw op de payroll opgevoerd.
In de vergadering van de ministerraad van 6 december 2017 is besloten tot intrekking van de beslissing van de ministerraad van 3 oktober 2017. Op grond van het bovenstaande wordt u bericht dat de beslissing van de ministerraad van 3 oktober 2017 ingetrokken is waardoor deze niet uitgevoerd wordt.
Uw dienstverband wordt, met inachtneming van één maand opzegtermijn, ingaande 31 december 2017 opgezegd en derhalve definitief eindigend op 31 januari 2018”.
2.9
Bij brief van 8 januari 2018 heeft [verzoekster] aan het Land verzocht de bij brief van 27 december 2017 genomen beslissing te heroverwegen.
2.1
Bij brief van 9 januari 2018 heeft het Land aan [verzoekster] bericht dat het verzoek van [verzoekster] tot heroverweging aan de DRH is voorgelegd om vervolgens een beslissing te nemen.
2.11
Na de regeringswisseling in november 2017 heeft het kabinet Wever-Croes I de SCB opgeheven.

3.HET VERZOEK EN STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1 [
verzoekster] verzoekt het gerecht – uitvoerbaar bij voorraad – voor recht te verklaren dat het door het Land gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, alsmede het Land te veroordelen tot wedertewerkstelling en het loon vanaf februari 2018 te betalen zolang het dienstverband rechtsgeldig bestaat, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van het Land in de proceskosten.
3.2 [
verzoekster] legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Volgens [verzoekster] is zij in vaste dienst van het Land hangende haar benoeming tot ambtenaar. De SCB is bij Landsbesluit ingesteld en de geselecteerde arbeidscontractanten, waaronder zijzelf, zouden tot ambtenaar worden benoemd. Zoals gebruikelijk neemt het enige tijd voordat het aanstellingstraject is afgerond en dat de functies zijn geformaliseerd. De aanstelling van [verzoekster] tot ambtenaar was in de laatste fase nu zij inmiddels medisch geschikt is verklaard, hetgeen een vereiste is om tot ambtenaar aangesteld te worden, en het concept Landsbesluit reeds was opgesteld en ter ondertekening was aangeboden aan de
Gouverneur. Door haar handelen handelt het Land in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, de beginselen van kenbare en draagkrachtige motivering, het verbod op willekeur en het beginsel van détournement de pouvoir. Om deze redenen had het Land de dienstbetrekking met [verzoekster] niet mogen opzeggen en is de opzegging kennelijk onredelijk geschiedt.
3.3
Het Land voert verweer en brengt het volgende naar voren. Het Land betwist dat [verzoekster] in vaste dienst van het Land was hangende haar benoeming tot ambtenaar. Volgens het Land was [verzoekster] op basis van een arbeidsovereenkomst gedurende de regeerperiodes Eman II laatstelijk bij haar in dienst en is de arbeidsovereenkomst niet door middel van een opzegging, maar door verloop van tijd van rechtswege op 17 november 2017 tot een einde gekomen. Alleen uit coulance is het salaris van [verzoekster] doorbetaald tot 31 januari 2018. Voorts stelt het Land dat de beslissing van de ministerraad van 3 oktober 2017 om [verzoekster] te benoemen als ambtenaar, vlak na de verkiezingen en gedurende de demissionaire periode van het Kabinet Eman II is genomen. Volgens haar had een besluit van de nieuwe regering afgewacht moeten worden.

4.DE BEOORDELING

4.1
Uit het verzoekschrift en de overgelegde stukken blijkt niet met ingang van welke datum [verzoekster] in dienst was van het Land. Nu [verzoekster] de juistheid van de brief van 27 december 2017 met betrekking tot duur van de arbeidsovereenkomst niet heeft betwist, zal het gerecht van de juistheid hiervan uitgaan.
4.2
Voorop staat dat partijen gedurende het Kabinet Mike Eman II een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht zijn aangegaan en dat de bepalingen van de vijfde afdeling van de Zevende titel A van het Burgerlijk Wetboek op grond van artikel 1613y lid 2 BW in beginsel niet van toepassing zijn.
4.3
Verder staat vast dat [verzoekster] niet benoemd is als ambtenaar, nu het vereiste ondertekende Landsbesluit daartoe ontbreekt. In de onderhavige procedure kan niet worden vastgesteld of onder bijzondere omstandigheden een aanstellingsbesluit van [verzoekster] als ambtenaar tot stand is gekomen. De civiele rechter is immers niet bevoegd een oordeel te geven over de ambtelijke status van [verzoekster].
4.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtswege eindigde op 17 november 2017. Onbetwist staat echter vast dat [verzoekster] haar werkzaamheden na 17 november 2017 enige tijd heeft voortgezet voor het Land. Niet gebleken is dat zij dat tegen de instructies van haar leidinggevende heeft gedaan. Nu gelet op het voorgaande niet valt in te zien op welke rechtsgrond [verzoekster] haar werkzaamheden anders dan op basis van een arbeidsovereenkomst heeft verricht, moet er, anders dan het Land stelt, van worden uitgegaan dat [verzoekster] de werkzaamheden na 17 november 2018 heeft verricht op grond van een (al dan niet stilzwijgend) verlengde arbeidsovereenkomst.
4.5
Het verweer van het Land dat deze arbeidsovereenkomst nietig is, wordt verworpen. Uit de overgelegde stukken van de DRH blijkt dat het Land reeds in 2016, ruim vóór de regeringswisseling in november 2017, begonnen was met het opzetten van SCB en zicht had op de geselecteerde arbeidscontractanten, waaronder [verzoekster], die bij SCB te werk zouden worden gesteld. Hieruit volgt dat het Land met de ministerraadbeslissing van 3 oktober 2017 niet de bedoeling had om [verzoekster] snel aan een baan te helpen voor de regeringswisseling.
4.6
Getoetst moet dus worden of de opzegging van 27 december 2017 de rechterlijke toets kan doorstaan.
4.7
De voorwaarden om een duurovereenkomst op te zeggen, worden bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Indien wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Op grond van art. 6:248 lid 1 BW kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Die eisen kunnen voorts in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. Ook als de wet of een duurovereenkomst wel voorziet in een regeling van de opzegging, kunnen, indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden. Een beroep op een uit de wet of een overeenkomst voortvloeiende bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen kan ten slotte op grond van art. 6:248 lid 2 BW onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
4.8
Het Land is bij haar (rechts)handelen gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook als op de arbeidsovereenkomst, zoals in dit geval, ingevolge artikel 7A:1613y BW de zevende titel A van boek 7A toepassing mist, komt bij de invulling van dat waartoe het Land op grond van de redelijkheid en billijkheid in het licht van de opzegging gehouden is, betekenis toe aan de omstandigheid dat het Land zich ook op grond van de algemene norm als goed werkgever heeft te gedragen en in dat verband komt aan de vijfde afdeling van de zevende titel A van boek 7A wel enige reflexwerking toe.
4.9
De onderhavige zaak kenmerkt zich hierdoor dat [verzoekster] en het Land gedurende het Kabinet Eman II een arbeidsrelatie hadden. [verzoekster] is inmiddels 53 jaar. Omtrent de kansen van [verzoekster] op de arbeidsmarkt heeft het Land zich niet uitgelaten. Met die omstandigheid heeft zij dus bij de belangenafweging die van haar als goed werkgever en als overheid mag worden verlangd niet kenbaar rekening gehouden. De stelling van het Land dat [verzoekster] wordt ontslagen omdat zij haar arbeidsovereenkomst aan afscheidsbeleid te danken heeft en daarmee aan handelen in strijd met de openbare orde, is bovendien diffamerend. Het heeft er dan ook de schijn van dat [verzoekster] alleen is ontslagen omdat zij ooit door het kabinet Eman II in dienst is genomen. De opzegging gaat bovendien niet gepaard met een aanbod tot (schade)vergoeding. Daardoor voldoet de opzegging niet aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid; zij is onaanvaardbaar.
4.1
Dat laat onverlet dat het van algemene bekendheid is dat het Land moet bezuinigen waarbij door derden, zoals bijvoorbeeld het Caft, met name en herhaaldelijk aandacht is gevraagd voor de loonkosten waarmee het Land zich geconfronteerd ziet. Bovendien moet ermee rekening gehouden worden dat het Land haar eigen personeelsbeleid moet kunnen voeren en de rechter dat slechts terughoudend moet toetsen. Er is dan ook geen sprake van een nietig ontslag zoals bij opzegging van arbeidsovereenkomsten zonder toestemming van de Directeur Arbeid en Onderzoek in de private sector, nu de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten niet van toepassing is op de onderhavige arbeidsverhouding. Het gerecht ziet daarom aanleiding om aan te sluiten bij het (op zichzelf niet toepasselijke) bepaalde in de artikelen 7A:1615s en 1615t BW omtrent het kennelijk onredelijk ontslag.
4.11
Rekening houdend met de omstandigheid dat de overheidsdienst SCB door de nieuwe regering is opgeheven en functies zijn komen te vervallen, is het feitelijk onmogelijk de dienstbetrekking tussen partijen te herstellen. Het verzoek daartoe en de gevorderde dwangsom zal om die reden worden afgewezen. Het gerecht zal ten laste van het Land een vergoeding aan [verzoekster] toekennen van een bedrag gelijk aan circa 2 maanden loon. Het gerecht zal de vergoeding vaststellen op Afl. 5.330,- (bruto).
4.12
Het Land zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten gevallen aan de zijde van [verzoekster].
5.DE BESLISSING
Het gerecht:
- kent aan [verzoekster] een vergoeding toe ten laste van het Land van Afl. 5.330,- (bruto);
- veroordeelt het Land in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [verzoekster], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 50,- aan griffierechten en Afl. 2.500,- aan gemachtigdensalaris (2 punten van het liquidatietarief 5);
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Sap, rechter in dit gerecht, en werd in het openbaar uitgesproken op dinsdag 18 juni 2019, in tegenwoordigheid van de griffier.