3.2Verzoeker stelt zich - samengevat - op het standpunt dat een asielverzoek heeft ingediend en dat hij op basis van onder andere het Vluchtelingenverdrag recht heeft om een beslissing op het asielverzoek hier te lande af te wachten, dat aan hem ingevolge artikel 19 van het Toelatingsbesluit een verblijfsvergunning moet worden toegekend zonder beperkingen ter zake van het verrichten van arbeid tegen beloning en dat het aannemelijk is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven omdat de vertrektermijn op 0 dagen is gesteld. Deze omissie kan, aldus verzoeker, in een later stadium niet meer worden hersteld. Verzoeker verwijst hierbij naar de uitspraak van het Gerecht van18 februari 2019 nr. AUA201900353.
4. Voor zover de toetsing aan het in artikel 54 van de Lar neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de bodemprocedure.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker sinds zijn binnenkomst (begin maart) zonder geldige verblijfstitel op Aruba verblijft. Verzoeker heeft niet bij aankomst in Aruba om asiel gevraagd, doch heeft dit geruime tijd later gedaan, nadat hij is opgepakt. Dit betekent dat verzoeker aan artikel 19 van het Toelatingsbesluit 2009 geen verblijfsrecht kan ontlenen. Verweerder is dus op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ltu bevoegd verzoeker uit te zetten.
6. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Ltu, dient verweerder de termijn waarbinnen de vreemdeling Aruba dient te verlaten (vertrektermijn) in het uitzettingsbevelschrift te bepalen. Deze bepaling strekt ter bescherming van de vreemdeling. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder met de onder 2.3 opgenomen passage kennelijk beoogt de vertrektermijn op nul dagen te stellen. De wettekst staat dit toe. Alhoewel de tekst van de vertrektermijn onvoldoende duidelijk is geformuleerd, leidt dit op zichzelf niet tot toewijzing van de voorlopige voorziening nu dit gebrek in de bezwaarfase kan worden hersteld. Ook heeft verweerder gemotiveerd waarom een vertrektermijn van nul dagen is gehanteerd. In de zaak van 18 februari 2019 waar verzoeker naar verwijst was in het bevelschrift geen vertrektermijn opgenomen.
7. Het bevel tot uitzetting komt door het indienen van een asielverzoek niet te vervallen. Het verbod op refoulement vereist dat de uitzetting niet wordt geëffectueerd voordat op het asielverzoek is beslist, maar dit houdt slechts een tijdelijke uitzettingsbelemmering in. Het bevel tot uitzetting kan worden uitgevoerd indien en zodra het asielverzoek is afgewezen.
8. Gezien het voorgaande bestaat er geen grond voor schorsing van het bestreden bevelschrift. Het verzoek wordt afgewezen.
9. Verzoeker heeft op 16 april 2019 ook tegen het bevelschrift tot inbewaringstelling een bij dit gerecht een verzoekschrift ex artikel 54 van de Lar ingediend. Tegen een bevelschrift tot inbewaringstelling dient aan de rechter-commissaris van dit gerecht een verzoek om opheffing van de bewaring te worden gericht. Nu verzoeker op vrije voeten is gesteld heeft hij daarbij geen belang.