In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. J.A. Saade, een bedrag van US$ 15.000,- aan commissie van gedaagde, vertegenwoordigd door mrs. A.A. Ruiz en C.P. Wever. De vordering was gebaseerd op een mondelinge overeenkomst van opdracht waarbij eiser bemiddelde voor gedaagde bij het aangaan van een huur- of koopovereenkomst. Er was een huurovereenkomst tot stand gekomen tussen gedaagde en een derde partij, huurder, die op 1 december 2010 inging voor de duur van een jaar. Eiser ontving commissie voor deze overeenkomst en stelde dat hij ook recht had op een verkoopcommissie, omdat de huurder het gehuurde onroerend goed op 17 december 2014 van gedaagde had gekocht.
De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder een verzoekschrift en conclusies van antwoord, repliek en dupliek. Het Gerecht oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat er sprake was van een voortdurende huurovereenkomst tussen gedaagde en huurder na de initiële huurperiode. Gedaagde had betwist dat de huurovereenkomst was voortgezet en voerde aan dat de huurovereenkomst na één jaar was geëindigd. Eiser kon niet aantonen dat de huurovereenkomst was voortgezet, behalve door te wijzen op de inschrijving van de huurder op het adres van het gehuurde.
Uiteindelijk wees het Gerecht de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde werden begroot op Afl. 2.500,- aan salaris van de gemachtigde. De uitspraak vond plaats op 15 mei 2019 en werd gedaan door mr. J. Sap, rechter, in aanwezigheid van de griffier.