ECLI:NL:OGEAA:2018:786

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
10 december 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
AUA201801604
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de afwijzing van een concessieverzoek voor internationale telecomdiensten

In deze tussenuitspraak van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, gedateerd 10 december 2018, wordt de appellante, COMSEA COMMUNICATIONS N.V., de gelegenheid geboden om een zorgvuldigheidsgebrek te herstellen in haar verzoek om een concessie voor het aanbieden van internationale telecomdiensten. De minister van Transport, Communicatie en Primaire Sector had eerder het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot een reeks juridische procedures. De uitspraak van 29 september 2014 had de minister opgedragen om binnen zes maanden een nieuwe beschikking te nemen, maar deze werd niet nageleefd. De minister had in mei 2016 opnieuw het bezwaarschrift ongegrond verklaard, wat leidde tot verdere rechtszaken. In de uitspraak van 5 juni 2017 werd de minister verplicht om binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen, maar ook deze werd niet nageleefd. De minister heeft in mei 2018 opnieuw beslist, maar appellante heeft hiertegen beroep ingesteld. Het gerecht constateert dat de minister appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld om aanvullende informatie te verstrekken die nodig was voor de beoordeling van de concessieaanvraag. Gezien het tijdsverloop in de zaak, biedt het gerecht appellante de kans om de ontbrekende informatie binnen zes weken aan te leveren, waarna de minister binnen drie maanden inhoudelijk moet beslissen op het bezwaar. De verdere beslissing over proceskosten en griffierecht wordt aangehouden tot de einduitspraak.

Uitspraak

Uitspraak van 10 december 2018
AUA201801604

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

TUSSENUITSPRAAK
op het beroep in de zin van
de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

de naamloze vennootschap COMSEA COMMUNICATIONS N.V.,

gevestigd in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigden: de advocaat mr. G.W. Rep,
gericht tegen:

de Minister van Transport, Communicatie en Primaire Sector,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: de advocaat mr. H.U. Thielman.

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 17 oktober 2013 heeft de minister het bezwaarschrift van appellante van 16 mei 2013 tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag van 15 januari 2013 tot verlening van een concessie voor het aanbieden van internationale telecomdiensten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2014 (Lar nr. 3199 van 2013) heeft het gerecht het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes maanden een nieuwe beschikking op het bezwaarschrift neemt.
Bij uitspraak van 20 november 2015 (ECLI:NL:OGHACMB:2015:18) heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (het Hof) deze uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, bevestigd.
Op 31 maart 2016 heeft appellante bij het gerecht op de voet van artikel 53, eerste lid, van de Lar een verzoek ingediend om de minister te verplichten alsnog gevolg te geven aan de uitspraak van het gerecht van 29 september 2014 en te bepalen dat de minister een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan die uitspraak te voldoen.
Bij beschikking van 10 mei 2016 heeft de minister het bezwaarschrift van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2017 in zaak nr. Lar 1473 van 2016 heeft het gerecht het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de minister binnen drie maanden na dagtekening van die uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift neemt.
Voorts heeft het gerecht bij die uitspraak in zaak nr. Lar 709 van 2016 het verzoek van 31 maart 2016 gegrond verklaard en bepaald dat de minister op straffe van het verbeuren van een dwangsom van Afl 5.000,00 per dag of gedeelte van iedere dag dat dit niet gebeurt, met een maximum van Afl 450.000,00, binnen drie maanden na dagtekening van die uitspraak gevolg geeft aan de uitspraak van het gerecht van 29 september 2014, zoals bevestigd bij de uitspraak van het Hof van 20 november 2015, op de wijze zoals in de beslissing in zaak nr. Lar 1473 van 2016 vermeld.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 17 januari 2018 (LARAUAH00060 en LARAUAH00061) heeft het Hof het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard, de uitspraak van het gerecht van 5 juni 2017 in de zaak nr. Lar 709 van 2016 vernietigd, het verzoek van appellante van 31 maart 2016 niet-ontvankelijk verklaard en de uitspraak van het gerecht van 5 juni 2017 in de zaak nr. Lar 1473 van 2016 bevestigd en bepaald dat de verweerder een nieuwe beschikking op het bezwaarschrift van 16 mei 2013 dient te nemen.
Bij beschikking van 22 mei 2018 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van appellante van 16 mei 2013 beslist en het verzoek van appellante om verlening van een concessie (wederom) afgewezen.
Hiertegen heeft appellante op 7 juni 2018 beroep ingesteld bij het gerecht.
Op 28 augustus 2018 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 29 oktober 2018, alwaar zijn verschenen appellante, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde samen met dhr. T. Laclé, en verweerder, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

1. Appellante kan zich niet verenigen met de afwijzende beschikking van 22 mei 2018 en stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat de beschikking in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat aan de beschikking gebreken kleven waardoor deze niet in stand kan blijven.
2.1
In de afwijzende beschikking van 22 mei 2018 en ook op de zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante niet alle vereiste informatie inzake het project waarvoor de concessie is aangevraagd, heeft verstrekt. In principe wordt een verzoek als dat van appellante ter inwilliging voorgedragen aan de gouverneur, indien de aanvrager heeft voldaan aan de betreffende vereisten, waaronder het verstrekken van voldoende informatie over de telecommunicatie-infrastructuur die gebruikt gaat worden. In het kader van de concessieaanvraag had appellante het ‘DTH Cable Landing Project Mobile & International Telecommunications Services’ (het DTH-projectplan) overgelegd. Gebleken is dat het DTH-projectplan niet voldoende informatie over de telecommunicatie-infrastructuur bevatte. Bij schrijven van 20 november 2009 heeft de Dienst Telecommunicatiezaken (DTZ) vervolgens appellante om aanvullende informatie verzocht. In die brief is een gedetailleerde opsomming opgenomen van de informatie die appellante nog diende te overleggen. Appellante heeft de verzochte informatie niet verstrekt. Reeds hierdoor is niet voldaan aan bedoelde vereisten, aldus verweerder.
2.2
Voorts voert verweerder aan dat het project, waarvoor de concessie is aangevraagd, niet meer gerealiseerd kan worden nu DTH Television and Telecommunication N.V. failliet is verklaard.
3. Het gerecht overweegt dat in de bestreden beschikking is vermeld dat appellante niet voldoende informatie heeft verstrekt over de telecommunicatie-infrastructuur die gebruikt gaat worden en dat appellante hierdoor niet heeft voldaan aan de betreffende vereisten om voor de verzochte concessie in aanmerking te kunnen komen. Het gerecht stelt vast dat verweerders weigering een voordracht aan de gouverneur te doen tot afgifte van de door appellante verzochte concessie in overwegende mate berust op het ontbreken van informatie. Tevens stelt het gerecht vast dat verweerder appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld deze inlichtingen alsnog te verstrekken.
4.1
Gezien het grote tijdsverloop in deze zaak, ziet het gerecht aanleiding verweerder de gelegenheid te geven voornoemd zorgvuldigheidsgebrek te herstellen binnen deze procedure.
4.2
Hiertoe dient appellante binnen zes weken na dagtekening van deze tussenuitspraak de onder 2.1 genoemde informatie aan verweerder te verstrekken. Mede op basis van deze informatie dient verweerder binnen drie manden na dagtekening van deze tussenuitspraak inhoudelijk te beslissen op het bezwaar van appellante van 16 mei 2013.
5. Het gerecht houdt iedere verdere beslissing, waaronder een beslissing over de proceskosten en het griffierecht, aan tot de einduitspraak op het beroep.

DE BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- draagt appellante op binnen zes weken na dagtekening van deze tussenuitspraak de genoemde onder 2.1 informatie aan verweerder te verstrekken;
- draagt verweerder op binnen drie maanden na dagtekening van deze tussenuitspraak het gebrek in de bestreden beschikking van 22 mei 2018 te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gegeven door mr. A.J.H. van Suilen, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2018, in tegenwoordigheid van de griffier.