In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, is op 20 november 2018 een beschikking gegeven in het verzoek van twee grootouders, die in persoon procedeerden, om een verklaring af te geven ter erkenning van een buitenlands vonnis. Dit vonnis, uitgesproken door een Haïtiaanse rechter op 28 november 2017, had de voogdij over hun kleinkind, een minderjarige geboren in 2010, aan hen toevertrouwd. De minderjarige was geboren uit het huwelijk van de moeder, die op 14 oktober 2015 in Haïti was overleden, en de vader, die niet in de procedure verscheen en zonder bekende woonplaats was.
De grootouders stelden dat zij een verklaring nodig hadden om een verblijfsvergunning voor de minderjarige te verkrijgen, waarbij het gerecht een uitspraak moest doen die het buitenlandse vonnis erkende. Tijdens de zitting op 25 september 2018 was de vader niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping, en was de ambtenaar van de Burgerlijke Stand vertegenwoordigd door een juridisch medewerkster.
Het gerecht beoordeelde het verzoek op basis van artikel 1:26 van het Burgerlijk Wetboek, dat de mogelijkheid biedt om een verklaring voor recht af te geven over buitenlandse uitspraken. Echter, het gerecht oordeelde dat de uitspraak van de Haïtiaanse rechter niet vatbaar was voor opneming in het register van de burgerlijke stand, omdat deze registers geen informatie over het gezag over minderjarigen bevatten. Daarom werd het verzoek afgewezen.