ECLI:NL:OGEAA:2018:661

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
AUA201801467
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag van een arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan voor de werknemer

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en het Land Aruba over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst. De verzoekster, die sinds 1 november 2009 in dienst was van het Land Aruba, verzocht om een verklaring voor recht dat haar ontslag kennelijk onredelijk was. De verzoekster was in dienst als telefoniste/receptioniste en had verschillende functies bekleed binnen de overheid. Haar arbeidsovereenkomst was aangegaan voor de duur van de regeerperiode van het kabinet Eman II, die eindigde op 1 november 2017. Na de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst ontving zij een opzegging per brief van 29 december 2017, waarbij haar dienstverband per 31 januari 2018 werd beëindigd.

De verzoekster voerde aan dat het Land Aruba haar arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk had beëindigd en vroeg om wedertewerkstelling en doorbetaling van haar loon. Het Land verweerde zich tegen deze claims en stelde dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd met de beëindiging van het kabinet Eman II. Het Gerecht oordeelde dat de verzoekster, ondanks de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst, doorbleef werken tot 15 januari 2018 en dat er geen duidelijke rechtsgrond was voor de beëindiging van haar dienstverband. Het Gerecht concludeerde dat de opzegging niet voldeed aan de eisen van redelijkheid en billijkheid, en dat het Land niet voldoende had onderbouwd waarom de verzoekster was ontslagen.

Het Gerecht besloot dat het Land de dienstbetrekking met de verzoekster moest herstellen met ingang van 1 februari 2018, of anders een schadevergoeding van Afl. 21.500,- moest betalen. Tevens werd het Land veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster. Deze uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagen en de noodzaak om de redelijkheid en billijkheid in acht te nemen bij de beëindiging van arbeidsovereenkomsten.

Uitspraak

Beschikking van 30 oktober 2018
E.J. no. AUA201801467.
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende in Aruba,
verzoekster, hierna ook te noemen: [verzoekster],
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelend te Aruba,
verweerder, hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: mr. M.P. Jansen (DWJZ).

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, ingediend op 24 mei 2018;
- het verweerschrift met producties, ingediend op 21 augustus 2018;
- de behandeling ter zitting van 18 september 2018 en de daarvan gemaakte aantekeningen van de griffier, waaruit blijkt dat zijn verschenen [verzoekster] in persoon bijgestaan door haar gemachtigde en het Land bij haar gemachtigde voornoemd.
1.2
De datum van de beschikking is bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1 [
verzoekster] is op basis van een arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2009 voor bepaalde tijd in dienst van het Land getreden in de functie van telefoniste/receptioniste, tegen een bruto maandsalaris van Afl. 3.555,-. Deze arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van de regeerperiode van het Kabinet Eman I, derhalve van rechtswege eindigend op 1 november 2013.
2.2
Sinds 1 november 2013 werkte [verzoekster] bij het bureau van de minister van Justitie, tegen een bruto maandsalaris van Afl. 3.555,-, voor de duur van de regeerperiode van het kabinet Eman II, derhalve van rechtswege eindigend op 1 november 2017.
2.3
Bij brief van 1 juni 2017 heeft [verzoekster] gesolliciteerd op de functie van financieel administratieve medewerker bij het Bureau Ondersteuning Verslavingszorg (BOV).
2.4
Bij brief van 19 juni 2017 heeft het hoofd van BOV aan de minister van Justitie verzocht om [verzoekster] voor de functie van financieel administratieve medewerker als kandidaat in overweging te nemen.
2.5
Bij besluit van de ministerraad van 23 juni 2017 is ingestemd met de benoeming van [verzoekster] voor bepaalde tijd in de functie van financieel administratieve medewerker bij de FMAA ressorterend onder het BOV. Bij besluit van de ministerraad van 25 juli 2017 is het besluit van 23 juni 2017 gewijzigd, in die zin dat [verzoekster] bij de BOV werkzaam wordt gesteld in plaatst van de FMAA ressorterend bij de BOV.
2.6
Op 30 november 2017 heeft de Directie Recurso Humano (hierna: DRH) aan de minister geadviseerd om:

1. de beslissing van de ministerraad van 25 juli 2017 (BE-55/17) te heroverwegen en betrokkene niet in tijdelijke dienst te benoemen;
2. betrokkene met ingang van 20 november 2017 in dienst te nemen op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 3 jaar, in te schalen in schaal 5, dienstjaar 9 hetgeen overeenkomt met een maandelijkse bezoldiging van Afl. 3.555,- en te plaatsen in de functie van financieel administratieve medewerker bij het BOV.
2.7
Op 17 november 2017 is het kabinet Wever-Croes I aangetreden.
2.8
Bij brief van 29 december 2017 heeft Land Aruba aan [verzoekster] bericht:
“Onderwerp: opzegging dienstverband
Graag uw aandacht voor het volgende.
U had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met het Land. Deze is aangegaan voor de duur van de regeerperiode van het Kabinet Eman II.
Medewerkers die werkzaam zijn bij het bureau van de minister worden aangesteld op basis van een voor het regerende kabinet vereiste specifieke expertise en/of vanwege het vervullen van een vertrouwensfunctie.
In de vergadering van de ministerraad van 23 juni 2017 (BE-46/17) is besloten om u een arbeidsovereenkomst aan te bieden of om u in tijdelijke dienst te benoemen.
Om een transparante transitieperiode te waarborgen zijn de rechtspositionele beslissingen die genomen zijn betreffende overheidswerknemers die werkzaam zijn geweest bij de bureaus van de ministers gedurende de regeerperiode van het kabinet Eman II en die onlangs geplaatst zijn bij een dienst, een het nieuwe kabinet voorgelegd.
Bij arbeidsovereenkomst geldt dat zowel de werkgever als de werknemer deze tussentijds kan opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van één (1) maand. De werkgever kan besluiten dat de specifieke expertise van de betrokken werknemer niet(meer) vereist is, en/of dat er vanwege de voormalige vertrouwensfunctie onvoldoende vertrouwensbasis is om de betrokkene in een nieuwe functie bij een dienst te benoemen, en/of dat er vanwege nieuwe (financiële) prioriteiten onvoldoende grond is om de arbeidsovereenkomst in stand te houden.
In de vergadering van de ministerraad van 6 december 2017 (BE-07/17) is besloten tot intrekking van de beslissing van de ministerraad van 23 juni 2017 (BE-46/17). Uw dienstverband wordt derhalve, met inachtneming van één maand opzegtermijn, ingaande 31 december 2017 opgezegd en definitief eindigend op 31 januari 2018.
(…)
2.7 [
verzoekster] heeft in verband met vakantiedagen tot 15 januari 2018 doorgewerkt en haar salaris ontvangen.

3.HET VERZOEK

3.1 [
verzoekster] verzoekt – uitvoerbaar bij voorraad - een verklaring voor recht dat het aan haar verleende ontslag kennelijk onredelijk is. Tevens verzoekt [verzoekster] het Land te veroordelen tot wedertewerkstelling met terugwerkende kracht tot 1 februari 2018 en het loon door te betalen vanaf 1 februari 2018 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd althans binnen twee weken na betekening van deze uitspraak een vergoeding te betalen van Afl. 40.000,-, op straffe van een dwangsom van Afl. 250,- per dag dat het Land niet voldoet aan de wedertewerkstelling en doorbetaling loon, met veroordeling van het Land in de proceskosten.
3.2 [
verzoekster] grondt het verzoek erop dat het Land de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk heeft beëindigd.
3.3
Het Land voert hiertegen verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek.

4.DE BEOORDELING

4.1
Het gerecht stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat [verzoekster] niet is benoemd als ambtenaar maar tussen partijen een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht heeft bestaan. Volgens het Land is daaraan in ieder geval op 31 oktober (conform de mededeling op de loonstrook) of op 17 november 2017 (met het aantreden van het kabinet Wever-Croes) een einde gekomen. Alleen uit coulance is het salaris doorbetaald tot 31 januari 2018.
4.2
Op zichzelf is de stelling van het Land juist, dat aan de arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van de duur van het kabinet Eman II met het aantreden van het kabinet Wever-Croes op 17 november 2017 van rechtswege een einde kwam.
4.3
Vanaf 17 november 2017 tot en met 15 januari 2018 is [verzoekster] echter door blijven werken. Niet gebleken is dat zij dat tegen instructies van haar leidinggevende heeft gedaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien op welke rechtsgrond dat anders is gebeurd dan op grond van een (verlengde of nieuwe) arbeidsovereenkomst. [verzoekster] heeft ook mogen begrijpen dat het Land dat zo bedoelde, omdat ‘het dienstverband’ bij brief van 29 december 2017 werd opgezegd tegen 31 januari 2018. Een overeenkomst die door tijdsverloop al geëindigd is hoeft niet meer te worden opgezegd.
4.4
De stelling van het Land dat sprake zou zijn van een nietige overeenkomst verdraagt zich niet met zijn handelen; een nietige overeenkomst behoeft immers geen opzegging. Het eerst ter zitting door het Land gedane, maar niet gemotiveerde, beroep op nietigheid wegens – kort gezegd – afscheidsbeleid is in strijd met de goede procesorde en blijft, voor zover het Land zich daarop beroept, daarom buiten beschouwing. Het beroep verdraagt zich overigens niet met de handelingen van het Land ten aanzien van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster].
4.5
Getoetst moet dus worden of de opzegging van 29 december 2017 door de beugel kan.
4.6
Onder welke voorwaarden een duurovereenkomst opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Indien wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Op grond van art. 6:248 lid 1 BW kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Die eisen kunnen voorts in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. Ook als de wet of een duurovereenkomst wel voorziet in een regeling van de opzegging, kunnen, indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden. Een beroep op een uit de wet of een overeenkomst voortvloeiende bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen kan ten slotte op grond van art. 6:248 lid 2 BW onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
4.7
Het Land is bij haar (rechts)handelen gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook als op de arbeidsovereenkomst, zoals in dit geval, ingevolge artikel 7A:1613y BW de zevende titel A van boek 7A toepassing mist, komt bij de invulling van dat waartoe het Land op grond van de redelijkheid en billijkheid in het licht van de opzegging gehouden is, betekenis toe aan de omstandigheid dat het Land zich ook op grond van de algemene norm als goed werkgever heeft te gedragen en in dat verband komt aan de vijfde afdeling van de zevende titel A van boek 7A wel enige reflexwerking toe.
4.8
De onderhavige zaak kenmerkt zich hierdoor dat tussen [verzoekster] en het Land sinds 1 november 2009 sprake is van een arbeidsrelatie. [verzoekster] is inmiddels 55 jaar. Omtrent de kansen van [verzoekster] op de arbeidsmarkt heeft het Land zich niet uitgelaten. Met die omstandigheid heeft hij dus bij de belangenafweging die van hem als goed werkgever en als overheid mag worden verlangd niet kenbaar rekening gehouden. In de brief waarbij de arbeidsovereenkomst werd opgezegd heeft het Land niet aangegeven waarom [verzoekster] precies werd ontslagen. De brief heeft het karakter van een algemeen geformuleerde opzegging zonder dat duidelijk is of en waarom [verzoekster] niet meer nodig is. De suggestie dat [verzoekster] wordt ontslagen omdat zij haar arbeidsovereenkomst aan afscheidsbeleid te danken heeft en daarmee aan handelen in strijd met de openbare orde is bovendien diffamerend. Het heeft er dan ook de schijn van dat [verzoekster] alleen is ontslagen omdat zij ooit door het kabinet Eman II in dienst is genomen. De opzegging gaat bovendien niet gepaard met een aanbod tot (schade)vergoeding. Daardoor voldoet de opzegging niet aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid; zij is onaanvaardbaar.
4.9
Dat laat onverlet dat het van algemene bekendheid is dat het Land moet bezuinigen waarbij door derden, zoals bijvoorbeeld het Caft, met name en herhaaldelijk aandacht is gevraagd voor de loonkosten waarmee het Land zich geconfronteerd ziet. Bovendien moet ermee rekening gehouden worden dat het Land haar eigen personeelsbeleid moet kunnen voeren en de rechter dat slechts terughoudend moet toetsen. Er is dan ook geen sprake van een nietig ontslag zoals bij opzegging van arbeidsovereenkomsten zonder toestemming van de Directeur Arbeid en Onderzoek in de private sector, nu de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten niet van toepassing is op de onderhavige arbeidsverhouding. Het gerecht ziet daarom aanleiding om aan te sluiten bij het (op zichzelf niet toepasselijke) bepaalde in de artikelen 7A:1615s en 1615t BW omtrent het kennelijk onredelijk ontslag.
4.1
Rekening houdend met de omstandigheid dat het voor [verzoekster] evident was dat haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd was, er door de DRH geadviseerd was om haar voor de duur van 3 jaar in dienst te nemen en gezien haar leeftijd zal het gerecht het Land gelasten de dienstbetrekking te herstellen met bepaling dat de verplichting tot herstel vervalt als een vergoeding van een bedrag gelijk aan circa 6 maanden loon wordt betaald gelijk aan Afl. 21.500,- (bruto).
4.11
Het Land zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten gevallen aan de zijde van [verzoekster].
5.DE BESLISSING
Het gerecht:
beveelt het Land de dienstbetrekking met [verzoekster] te herstellen met ingang van 1 februari 2018;
VERDER, VOOR ZOVER HET LAND DE DIENSTBETREKKING MET [VERZOEKSTER] NIET HERSTELT:
kent aan [verzoekster] een vergoeding toe ten laste van het Land van Afl. 21.500,- (bruto),
veroordeelt het Land in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [verzoekster], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 50,-- aan verschotten en Afl. 2.500,-- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Sap, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting op dinsdag 30 oktober 2018, in tegenwoordigheid van de griffier.