ECLI:NL:OGEAA:2018:659

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
AUA201801463
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en kennelijk onredelijk ontslag

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en het Land Aruba. [Verzoekster] had een verzoek ingediend om te verklaren dat haar ontslag kennelijk onredelijk was en vroeg om wedertewerkstelling met terugwerkende kracht en betaling van loon. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 24 mei 2018 werd ingediend, gevolgd door een verweerschrift van het Land op 21 augustus 2018. De zitting vond plaats op 18 september 2018, waar beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden.

De feiten van de zaak tonen aan dat [verzoekster] in dienst was van het Land op basis van verschillende arbeidsovereenkomsten, waarvan de laatste op 24 mei 2017 was afgesloten. Deze overeenkomst eindigde van rechtswege op 6 februari 2018. Het Gerecht oordeelde dat de arbeidsrelatie op die datum was geëindigd en dat er geen sprake was van een kennelijk onredelijk ontslag. Het Gerecht constateerde dat er geen rechtsgeldige opzeggingsbrief was overgelegd en dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in overeenstemming was met de voorwaarden van de arbeidsovereenkomst.

Het Gerecht wees de vordering van [verzoekster] af, oordelend dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was beëindigd en dat de ministerraadbeslissing van 8 september 2017, die mogelijk verwachtingen had gewekt, nietig was wegens strijd met de openbare orde. [Verzoekster] werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van het Land op nihil werden begroot. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Sap en uitgesproken in een openbare zitting.

Uitspraak

Beschikking van 30 oktober 2018
E.J. no. AUA201801463
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende in Aruba,
verzoekster, hierna ook te noemen: [verzoekster],
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelend te Aruba,
verweerder, hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: mr. M.P. Jansen (DWJZ).

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, ingediend op 24 mei 2018;
- het verweerschrift met producties, ingediend op 21 augustus 2018;
- de behandeling ter zitting van 18 september 2018 en de daarvan gemaakte aantekeningen van de griffier, waaruit blijkt dat zijn verschenen [verzoekster] in persoon bijgestaan door haar gemachtigde en het Land bij haar gemachtigde voornoemd.
1.2
Vervolgens is de datum voor de uitspraak nader bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1 [
verzoekster] is op basis van een arbeidsovereenkomst van 25 april 2012 met ingang van 1 april 2012 in dienst van het Land getreden in de functie van administratief medewerker tegen een bruto maandsalaris van Afl. 3.175,-, voor de duur van de regeerperiode van het Kabinet Eman I, derhalve van rechtswege eindigend op de dag dat het kabinet aftreedt en zonder dat voorafgaande opzegging vereist is.
2.2 [
verzoekster] is op basis van een arbeidsovereenkomst van 5 september 2014 met ingang van 1 november 2013, voor de duur van anderhalf jaar, in dienst van het Land getreden in de functie van salarisadministratie tegen een bruto maandsalaris van Afl. 3.425,- van rechtswege eindigend op 1 juni 2015 en zonder dat voorafgaande opzegging vereist is.
2.3
Op basis van een arbeidsovereenkomst van 16 december 2015 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen van 5 september 2014 onder dezelfde voorwaarden verlengd met ingang van 1 juni 2015 voor de duur van één jaar en van rechtswege eindigend op 31 mei 2016.
2.4 [
verzoekster] is op basis van een arbeidsovereenkomst van 24 mei 2017 met ingang van 6 februari 2017, voor de duur van één jaar, in dienst van het Land getreden bij het Bureau Intellectuele Eigendom (hierna: BIE) in de functie van 1ste medewerker merken tegen een bruto maandsalaris van Afl. 4.210,- van rechtswege eindigend op 6 februari 2018 en zonder dat voorafgaande opzegging vereist is.
2.5
In de arbeidsovereenkomst van 24 mei 2017 staat, voor zover hier van belang:
“…
dat op grond van artikel 22, eerste en tweede lid van de Comptabiliteitsverordening 1989 (AB 1989 no. 72), de minister, namens het Land, privaatrechtelijke overeenkomsten kan aangaan, voor een periode van niet langer dan vijf jaren,
dat de werkgever met de werknemer een burgerlijke rechterlijke arbeidsovereenkomst aangaat;
dat op grond van artikel 1613y, tweede lid van het Burgerlijke Wetboek van Aruba, de bepalingen van de Zevende Titel A en van het Burgerlijk Wetboek van Aruba niet van toepassing zijn op personen in dienst van de overheid, tenzij de bepalingen uitdrukkelijk in deze overeenkomst van toepassing worden verklaard.”.
2.6
Bij brief van 8 augustus 2017 heeft de directeur van het BIE de minister van Economische Zaken en Telecommunicatie verzocht [verzoekster] in vaste dienst te benoemen. Bij ministerraadbeslissing van 8 september 2017 is met het verzoek van de directeur van het BIE ingestemd om [verzoekster] in tijdelijke dienst te benoemen.
2.7
Bij brief van 14 maart 2018 heeft de Departamento Recurso Humano (hierna: DRH) de minister van Economische Zaken en Communicatie geadviseerd om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] niet te verlengen na het verlopen daarvan op 5 februari 2018. Bij ministerraadbeslissing van 13 maart 2018 is met het advies van de DRH ingestemd.

3.HET VERZOEK

3.1 [
verzoekster] verzoekt – uitvoerbaar bij voorraad - een verklaring voor recht dat het aan haar verleende ontslag kennelijk onredelijk is. Tevens verzoekt [verzoekster] –uitvoerbaar bij voorraad - het Land te veroordelen tot wedertewerkstelling met terugwerkende kracht tot 1 februari 2018 en het loon door te betalen vanaf 1 februari 2018 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd althans binnen twee weken na betekening van deze uitspraak en een vergoeding te betalen van Afl. 31.500,-, op straffe van een dwangsom van Afl. 240,- per dag en/of gedeelte van een dag dat het Land de vergoeding niet uiterlijk binnen twee weken na betekening van deze uitspraak voldoet, met veroordeling van het Land in de proceskosten.
3.2
Aan deze vordering legt [verzoekster] ten grondslag dat het Land de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk heeft beëindigd.
3.3
Het Land voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering.

4.DE BEOORDELING

4.1
De arbeidsverhouding tussen [verzoekster] en het Land wordt op grond van artikel 7A:1613y lid 2 BW niet beheerst door de bepalingen van de zevende titel van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek. Evenmin is de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten van toepassing op grond van artikel 2 aanhef en onder a Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten. Vaststaat dat [verzoekster] sinds 1 april 2012 in dienst was van het Land op grond van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht.
4.2 [
verzoekster] stelt in haar verzoekschrift dat de opzegging bij brief van 27 december 2017 niet rechtsgeldig is geschiedt. Het gerecht heeft geconstateerd dat in het dossier van [verzoekster] geen opzeggingsbrief van 27 december 2017 is aangetroffen. [verzoekster] en haar gemachtigde hebben ter zitting bevestigd dat [verzoekster] geen opzeggingsbrief heeft ontvangen. Het gerecht begrijpt dat [verzoekster] zich op het standpunt stelt dat de arbeidsrelatie tussen partijen niet van rechtswege tot een einde is gekomen op 6 februari 2018 omdat zij in vaste dienst van het Land is benoemd.
4.3
Met het Land is het gerecht van oordeel dat de arbeidsrelatie tussen partijen conform de arbeidsovereenkomst van 24 mei 2017 van rechtswege op 6 februari 2018 tot een einde is gekomen. Na 6 februari 2018 heeft [verzoekster] niet weer gewerkt. Sprake was van een arbeidsovereenkomst van één jaar die zonder voorafgaande opzegging van rechtswege eindigt. Dat verklaart waarom [verzoekster] geen opzeggingsbrief heeft ontvangen. Aan de ministerraadbeslissing van 8 september 2017 kan [verzoekster] geen rechten ontlenen en aan dat besluit is bovendien geen uitvoering gegeven.
4.4
Voor zover [verzoekster] zich beroept op de ministerraadbeslissing van 8 september 2017 geldt bovendien, naast hetgeen hiervoor werd overwogen, dat zelfs als [verzoekster] daaraan in beginsel wel verwachtingen had mogen ontlenen dat zij ook na 6 februari 2018 in dienst zou zijn, een op grond daarvan tot stand gekomen overeenkomst in strijd met de openbare orde komt en daarom nietig is, terwijl het Land zich op die nietigheid kennelijk ook bedoelt te beroepen. Meermaals heeft het Gemeenschappelijk Hof geoordeeld, dat binnen zijn ressort soms sprake is van ‘afscheidsbeleid’ van de overheid wat inhoudt, dat vlak vóór een bestuurswisseling inhoudelijk twijfelachtige of onvoldoende voorbereide besluiten worden genomen of toezeggingen worden gedaan, met als kenbaar motief het volgende bestuur, waarvan men aanneemt dat dit anders zou beslissen, voor een fait accompli te stellen, met alle consequenties van dien voor de schaarse openbare goederen en middelen. Dit brengt met zich mee, mede gelet op de kleinschaligheid van de gemeenschappen op de eilanden binnen het hofressort, dat in voorkomende gevallen, in het algemeen belang, een inhoudelijke rechterlijke controle op onder meer zuiverheid van oogmerk een extra accent dient te krijgen. Het onderhavige ‘afscheidsbeleid’, dat erin heeft bestaan, dat [verzoekster] ingevolge de ministerraadbeslissing van 8 september 2017 een contract zou worden aangeboden, dat pas ruim na de regeringswisseling zou expireren, is in dit geval een inbreuk op zo fundamentele beginselen van de rechtsorde en deugdelijk bestuur, dat nietigheid op haar plaats is. Het volgende bestuur zou onaanvaardbaar belemmerd worden in het in vrijheid uitoefenen van zijn publieke taak ter zake.
4.5
Voorts staat vast dat de ministerraadbeslissing van 8 september 2017 tot stand is gekomen in dezelfde maand als waarin de Statenverkiezingen werden gehouden. Op dat moment bestond er dus een ook voor [verzoekster] en de minister voorzienbare kans dat de minister niet in de nieuw te vormen regering zou terugkeren. Hoe groot die kans was, kan in het midden blijven. Vast staat immers dat [verzoekster] en de minister de uitkomst van de aanstaande statenverkiezingen niet hebben afgewacht, daarmee vooruitlopend op een eventueel andersluidend besluit van de nieuwe ministerraad. Dit is ook gebleken uit de ministerraadbeslissing van 13 maart 2018 van de nieuwe ministerraad.
4.6
Een nieuwe arbeidsovereenkomst op grond van de ministerraadbeslissing van 8 september 2017 zou naar het oordeel van het gerecht een inbreuk opleveren op zo fundamentele beginselen van de rechtsorde dat zij op voet van artikel 3:40 lid 1 BW wegens strijd met de openbare orde nietig is.
4.7
Om bovenstaande redenen is het gerecht van oordeel dat de arbeidsovereenkomst van 24 mei 2017 van rechtswege is beëindigd per 6 februari 2018 en dat de vordering van [verzoekster] om die redenen dient te worden afgewezen.
4.8
Als de in het ongelijk te stellen partij zal [verzoekster] de proceskosten van het Land moeten vergoeden. Het Land procedeert echt door middel van een procesgemachtigde van DWJZ zodat hij geen kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
6.DE BESLISSING
Het gerecht:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van de procedure, die tot de datum van de uitspraak aan de kant van het Land, worden begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Sap, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting op dinsdag 30 oktober 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.