ECLI:NL:OGEAA:2018:577

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
AUA201802185
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige detentie en vervangende hechtenis bij geldboete in kort geding

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, vorderde eiser, die in persoon optrad, onmiddellijke invrijheidstelling op straffe van een dwangsom. Eiser was gedetineerd vanwege een vervangende hechtenis die voortvloeide uit een onbetaalde geldboete van Afl. 15.000, opgelegd in een eerder vonnis. Eiser stelde dat zijn detentie onrechtmatig was, omdat hij vervroegd in vrijheid was gesteld, maar nog steeds vastzat vanwege de geldboete. Hij betoogde dat de kennisgeving van de geldboete niet rechtsgeldig was en dat hij nooit de kans had gekregen om de boete te betalen. Eiser voerde ook aan dat de omstandigheden in de gevangenis onacceptabel waren en dat hij in strijd met het gelijkheidsbeginsel werd behandeld, omdat andere gedetineerden met hogere boetes wel vervroegd waren vrijgelaten.

Het Gerecht oordeelde dat de vordering van eiser niet ontvankelijk was, omdat hij de procedure van artikel 43 Sv had moeten volgen. Het Gerecht verwierp de argumenten van eiser en oordeelde dat de vervangende hechtenis op correcte wijze aan hem was bekendgemaakt. De rechter concludeerde dat eiser voldoende tijd had gehad om de boete te betalen en dat de omstandigheden in de gevangenis niet zodanig waren dat zijn detentie als onrechtmatig kon worden beschouwd. De vordering van eiser werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten droegen.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[EISER],
wonende te Aruba,
eiser,
in persoon,
tegen
HET LAND ARUBA,
gevestigd te Aruba,
gedaagde,
gemachtigde: A. Lumenier.
Partijen zullen hierna [eiser] en het Land genoemd worden.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 19 juli 2018, met producties;
- de aanvullende producties van [eiser];
- de brief van [eiser] van 9 augustus 2018;
- de brief met bijlagen van 14 augustus 2018 namens het Land;
- de mondelinge behandeling van 15 augustus 2018;
-de door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 12 februari 2016 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie uitspraak gedaan in het hoger beroep van [eiser] tegen het vonnis in eerste aanleg van 15 november 2013, gewezen in de zaak met parketnummer P-2010/0595. Het vonnis vermeldt in de kop als verdachte Edward Alexander Antonio [eiser], geboren in Bonaire. In dit vonnis heeft het Hof het vonnis uit de eerste aanleg vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van voorarrest, en een geldboete van Afl. 15.000 te vervangen door 110 dagen hechtenis.
2.2. [
eiser] is van dit vonnis in cassatie gegaan. Bij arrest van 21 april 2017 heeft de Hoge Raad hem niet-ontvankelijk verklaard, waarmee het vonnis van het Hof onherroepelijk is geworden.
2.3. [
eiser] zit sinds medio 2017 (opnieuw) gedetineerd in het Korrectie Instituut Aruba.
2.4.
Een “kennisgeving geldboete” gedateerd 8 december 2017 en gericht aan [eiser] luidt, voor zover van belang, als volgt:
Parketnummer: 2010/0595
[…]
Bij vonnis d.d. 15-11-2013 bent U door de rechter veroordeeld tot het betalen van een geldboete van Afl. 15.000,00 voor het plegen van het/de volgende strafbare feit(en):
[…]
Deze boete dient uiterlijk 07-08-2015 betaald te zijn.
De brief is voorzien van een stempel “FIAT executie” van de officier van justitie. Met de hand is bijgeschreven:
Geldboete Afl 15.000,- / 110 dagen hechtenis
2.5.
De kennisgeving is in december 2017 aan [eiser] uitgereikt.
2.6.
Bij beschikking van 2 mei 2018 heeft de minister van justitie besloten [eiser] vervroegd, namelijk met ingang van 4 mei 2018, in vrijheid te stellen op grond van artikel 1:37 Sr (tekort aan detentieplaatsen). De beschikking refereert aan de veroordeling van [eiser] tot een gevangenisstraf van vijf jaar.
2.7.
Aansluitend is [eiser] met ingang van 4 mei 2018 in vervangende hechtenis genomen ten aanzien van de in het vonnis van 12 februari 2016 opgelegde geldboete van Afl. 15.000.

3.Het geschil

3.1. [
eiser] vordert in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, samengevat, onmiddellijke invrijheidstelling op straffe van een dwangsom.
3.2.
Het Land heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, met bepaling dat [eiser] zelf zijn proceskosten dient te dragen.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering is gebaseerd op het standpunt dat [eiser] onrechtmatig van zijn vrijheid is beroofd. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
4.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] het volgende betoog ten grondslag. Ondanks zijn vervroegde invrijheidsstelling zit [eiser] nog steeds vast, nu op grond van vervangende hechtenis vanwege het niet betalen van de geldboete van Afl 15.000. Dit is zonder grond. Het vasthouden voor een boete die is opgelegd in hetzelfde vonnis als waarin een gevangenisstraf is bepaald, terwijl hij vervroegd voorwaardelijk in vrijheid is gesteld, komt neer op een tweede bestraffing voor hetzelfde feit. Bovendien heeft het vonnis van 12 februari 2016 betrekking op iemand anders, althans niet op [eiser], nu immers zijn naam en geboorteplaats niet correct in het vonnis zijn weergegeven. Er is voorts nooit een rechtsgeldige last tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis gegeven. De “kennisgeving geldboete” van 8 december 2017 is niet door een bevoegde persoon aan hem uitgereikt. Bovendien verwijst die kennisgeving naar een vonnis van 15 november 2013, terwijl dat vonnis in hoger beroep is vernietigd. Ook vermeldt de kennisgeving een betalingstermijn tot 7 augustus 2015, dus een datum die ver voor de datum van de kennisgeving ligt. [eiser] heeft dus nooit de kans gekregen om de boete te betalen. Verder zijn de omstandigheden in de gevangenis dermate slecht dat ook dat bijdraagt aan de onrechtmatigheid van zijn detentie. Ten slotte heeft het Land gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.3.
Het Land heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet-ontvankelijk is, omdat hij de weg van artikel 43 Sv dient te volgen. Het gerecht verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid op de volgende gronden.
4.4.
De procedure van artikel 43 Sv is bedoeld voor die gevallen waarin het belang van een goede strafrechtbedeling een voorziening dringend noodzakelijk maakt. Met de term “strafrechtbedeling” wordt gedoeld op elk stadium van strafvordering, dat wil zeggen van opsporing tot en met executie als bedoeld in artikel 605 Sv. In het onderhavige geval kan van enkele van de standpunten van [eiser] worden gezegd dat zij betrekking hebben op de executie in deze zin, zoals zijn standpunt dat het vonnis van 12 februari 2016 niet jegens hem ten uitvoer kan worden gelegd. In een eerdere artikel 43 Sv-procedure naar aanleiding van het standpunt van [eiser] ter zake zijn detentieomstandigheden is hij echter niet-ontvankelijk verklaard om reden dat dit verwijt geen betrekking heeft op de strafrechtbedeling als bedoeld in artikel 43 Sv (producties 7 en 8 van het Land). Het komt het gerecht niet zinnig voor om tussen de verschillende standpunten van [eiser] onderscheid te maken met het oog op zijn ontvankelijkheid in het onderhavige kort geding. Tegen deze achtergrond is [eiser] in alle onderdelen van zijn betoog ontvankelijk.
4.5.
Het gerecht begrijpt de vordering van [eiser] aldus dat hij vraagt om een veroordeling van het Land om hem onmiddellijk in vrijheid te stellen. In de visie van [eiser] handelt het Land immers onrechtmatig door hem nog altijd gedetineerd te houden. De vordering strekt tot beëindiging van die onrechtmatige toestand.
4.6. [
eiser] meent onder andere dat hij op ondeugdelijke gronden wordt vastgehouden. Het gerecht volgt hem hierin niet. Daartoe overweegt het gerecht als volgt.
4.7.
In de eerste plaats verwerpt het gerecht het standpunt van [eiser] dat de strafrechtelijke veroordeling, zoals neergelegd in het vonnis in hoger beroep van 12 februari 2016, niet op hem betrekking heeft. De enkele omstandigheid dat in dat vonnis mogelijk de initialen en geboorteplaats van [eiser] onjuist zijn weergegeven, laat onverlet dat het vonnis en dus de veroordeling op hem betrekking hebben. Dit is overigens al meerdere malen in (straf)rechtelijke uitspraken bevestigd, en het gerecht ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
4.8.
In de tweede plaats meent [eiser] dat de vervangende hechtenis niet op correcte wijze aan hem is bekend gemaakt. Vast staat dat [eiser] in december 2017 kennis heeft genomen van de in 2.4 bedoelde kennisgeving. Daarmee is gegeven dat hij vanaf dat moment rekening moest houden met de mogelijkheid dat tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zou worden overgegaan als hij de geldboete niet zou betalen. Daaraan doet niet af dat de kennisgeving ongelukkig is geformuleerd, nu daarin wordt verwezen naar het vonnis van de eerste aanleg dat inmiddels in hoger beroep was vernietigd en bovendien een uiterste betaaldatum wordt genoemd die inmiddels ruimschoots is gepasseerd. Naar voorlopig oordeel wegen deze (mogelijke) gebreken niet op tegen het feit dat [eiser] met de kennisgeving is herinnerd aan de nog openstaande geldboete en ook (expliciet) aan de dreigende vervangende hechtenis als hij niet betaalt. Om dezelfde reden is ook niet van belang dat de kennisgeving mogelijk niet door een daartoe bevoegde functionaris aan [eiser] is overhandigd.
4.9.
Nu de vervangende hechtenis pas op 4 mei 2018 is ingegaan, is met het voorgaande ook gegeven dat [eiser] feitelijk voldoende tijd heeft gehad om de boete te betalen. Onjuist is zijn stelling dat hij niet heeft kunnen betalen omdat de gestelde betaaltermijn al was verstreken op het moment dat hij de kennisgeving ontving. Zou hij wel hebben betaald en zou hij vervolgens in vervangende hechtenis zijn genomen omdat hij niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, dan zou de situatie wezenlijk anders zijn. Niet ter discussie staat echter dat [eiser] de boete niet heeft betaald.
4.10.
Voor de volledigheid overweegt het gerecht nog dat, anders dan [eiser] meent, niet is vereist dat aan de vervangende hechtenis een last tot tenuitvoerlegging (door [eiser] “TUL” genoemd) is vooraf gegaan of dat door een rechter getoetst wordt of de hechtenis gerechtvaardigd is.
4.11.
Naar voorlopig oordeel is onjuist het standpunt van [eiser] dat hij in strijd met het beginsel van ‘ne bis in idem’ wordt vastgehouden. [eiser] was tot 4 mei 2018 gedetineerd uit hoofde van de gevangenisstraf van vijf jaar die hem bij het vonnis van 12 februari 2016 is opgelegd. Uit die gevangenisstraf is hij vervroegd ontslagen. Van tenuitvoerlegging van de andere straf die bij datzelfde vonnis is opgelegd, de geldboete met vervangende hechtenis, was het op dat moment nog niet gekomen. De tenuitvoerlegging daarvan in de vorm van de vervangende hechtenis is aansluitend op de (vervroegd beëindigde) gevangenisstraf aangevangen. Niet valt in te zien dat [eiser] aldus twee keer voor hetzelfde feit wordt gestraft. Ten overvloede wijst het gerecht erop dat [eiser] hoe dan ook baat heeft bij de vervroegde invrijheidstelling, omdat de vervangende hechtenis anders op een later moment zou aanvangen.
4.12. [
eiser] legt aan zijn vordering tevens ten grondslag dat de omstandigheden waarin hij wordt vastgehouden dermate slecht zijn dat ook om die reden de detentie onrechtmatig is. Hij klaagt, samengevat, over regen en dieren in zijn cel, gebrek aan privacy en het ontbreken van faciliteiten, zoals een wasmachine en een televisie. Volgens [eiser] zijn deze omstandigheden te zwaar voor iemand die slechts in vervangende hechtenis wordt gehouden. Het gerecht verwerpt dit betoog. Zonder de omstandigheden waarin [eiser] verkeert te bagatelliseren, valt niet in te zien dat deze dermate slecht zijn dat het vasthouden van [eiser] moet worden beschouwd als onrechtmatige daad van het Land. Daarbij komt dat, zoals het Land onbetwist heeft gesteld, in de cel waarin [eiser] thans verblijft ruimte is voor een speciaal voor hem aangeschaft bed in verband met zijn rugklachten, terwijl daarvoor geen plek is in de afdeling die voorheen voor hechtenis werd gebruikt.
4.13.
Volgens [eiser] is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat een andere gedetineerde met een veel hogere geldboete wel vervroegd is vrijgelaten. Ook dit betoog wordt verworpen. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Het enkele feit dat die andere gedetineerde een hogere geldboete had openstaan, is onvoldoende voor die conclusie.
4.14.
De vordering zal dus worden afgewezen. Het gerecht begrijpt de in 3.2 weergegeven conclusie van het Land aldus dat in de visie van het Land de proceskosten moeten worden gecompenseerd. Het gerecht zal in die zin beslissen.

5.De beslissing

Het Gerecht:

Rechtdoende in kort geding:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
compenseert de proceskosten aldus dat beide partijen hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis in kort geding is gewezen door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar
uitgesproken op 22 augustus 2018.