In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is behandeld, heeft eiser een vordering ingesteld tegen gedaagde tot betaling van een bedrag van Afl. 7.556,00, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De vordering is gebaseerd op een overeenkomst waarbij eiser de inventaris van een eenmanszaak heeft overgenomen en gedaagde zich heeft verplicht om een deel van de huurachterstand van eiser aan de verhuurder te betalen. Gedaagde heeft echter de vordering betwist en gesteld dat de overeengekomen overnamesom niet Afl. 20.000,00 was, maar Afl. 11.500,00. Gedaagde heeft ook aangevoerd dat hij de huurachterstand volledig heeft afbetaald en dat hij de overnamesom in zijn geheel heeft voldaan.
De procedure omvatte een verzoekschrift tot uitvaardiging van een rechterlijk bevel tot betaling, een verweerschrift, en een tussenvonnis. Tijdens de comparitie van partijen is gebleken dat eiser niet in staat was om voldoende bewijs te leveren voor zijn vordering. Het gerecht heeft geoordeeld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op de gevorderde betaling. De vordering is dan ook afgewezen, en eiser is veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op Afl. 1.500,00 aan gemachtigdensalaris.
Het vonnis is uitgesproken op 29 augustus 2018 door mr. M. Schoemaker, rechter, en is openbaar gemaakt in aanwezigheid van de griffier.