In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 9 april 2018 uitspraak gedaan in het beroep van Banco di Caribe (Aruba) N.V. tegen een bestuurlijke boete opgelegd door de Centrale Bank van Aruba. De boete van Afl. 250.000,- was opgelegd wegens overtreding van artikel 7, tweede lid van de Landsverordening toezicht kredietwezen (Ltk). Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de boete is later verlaagd naar Afl. 200.000,-. Tijdens de zitting op 28 augustus 2017 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. Appellante betwistte de opgelegde boete en stelde dat de overtreding haar niet kon worden verweten, en dat de boete in strijd was met de regelgeving en niet proportioneel was. De Centrale Bank verdedigde de boete door te stellen dat de raad van commissarissen van appellante niet voldeed aan de eis van minimaal drie leden, zoals voorgeschreven in de Ltk.
Het Gerecht heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Het oordeelde dat appellante de overtreding redelijkerwijs niet had kunnen vermijden, gezien de specifieke omstandigheden waaronder de raad van commissarissen niet meer voldeed aan de wettelijke vereisten. Het Gerecht verwierp de stelling van de Bank dat appellante haar zorgplicht had verzaakt. Het Gerecht concludeerde dat de overtreding niet aan appellante kon worden verweten en dat de boete derhalve niet in stand kon blijven. Het beroep van appellante werd gegrond verklaard, de bestreden beschikking werd vernietigd, en de Centrale Bank werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van Afl. 1.000,- aan appellante.