ECLI:NL:OGEAA:2017:62

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
A.R. no. 1371 van 2015
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruggave van een hond en de rechtsgeldigheid van overdracht

In deze zaak vorderen eisers, twee bewoners van Aruba, de teruggave van hun hond die zij op 1 januari 2014 aan een derde, (Naam 1), hebben afgegeven. Deze derde heeft de hond op 6 februari 2014 aan gedaagde 2 overgedragen, die de hond vervolgens aan gedaagde 1 heeft gegeven. Eisers stellen dat zij de rechtmatige eigenaren zijn en dat de overdracht aan gedaagden ongeldig is omdat (Naam 1) niet bevoegd was om de hond over te dragen. Gedaagden, die in Nederland wonen, voeren aan dat zij de hond te goeder trouw hebben verkregen en dat de overdracht geldig was. Het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba heeft op 1 februari 2017 geoordeeld dat eisers niet hebben aangetoond dat de overdracht aan gedaagden ongeldig was. Het Gerecht concludeert dat gedaagden voldoende bewijs hebben geleverd dat zij de hond om baat hebben verkregen en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevoegdheid van (Naam 1) om de hond over te dragen. De vordering van eisers wordt afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten, die op nihil worden gesteld omdat zij in persoon procederen. Het welzijn van de hond, die inmiddels al drie jaar bij gedaagde 1 verblijft, speelt ook een belangrijke rol in de beslissing.

Uitspraak

Vonnis van 1 februari 2017
Behorend bij A.R. no. 1371 van 2015
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS in de zaak van:
Eiser 1,
Eiser 2,
beiden wonende in Aruba,
eisers,
hierna ook afzonderlijk te noemen: “Eiser 1” en “Eiser 2”,
gemachtigden: de advocaten mrs. Chris Lejuez en P.A.J. van der Biezen,
tegen:
Gedaagde 1,
Gedaagde 2,
beiden wonende in Nederland,
gedaagden,
hierna ook afzonderlijk te noemen: “Gedaagde 1 en Gedaagde 2”,
procederende in persoon.

1.DE VERDERE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot en met 28 september 2016 blijkt uit de schriftelijke rolbeschikking van die datum. Daarna hebben gedaagden een akte ingediend.
1.2
Vonnis is bepaald op heden.

2.DE FEITEN

2.1
Eisers hebben op 1 januari 2014 een hond van het ras Maltezer en NAAM HOND (hierna: de hond) naar mevrouw (naam) (hierna: (Naam 1)) gebracht die op dat moment woonde in het Orthopedagogisch Centrum Aruba te Imeldahof (hierna: OC).
2.2
Op 6 februari 2014 werd de hond door (Naam 1) aan Gedaagde 2 afgegeven. Gedaagde 2 heeft de hond op enig daarna gelegen moment afgegeven aan Gedaagde 1.
2.3
Eisers hebben op 26 maart 2014 contact gehad met het personeel van het OC, waaronder Gedaagde 2, om de hond terug te krijgen. Eisers hebben op 31 maart 2014 aangifte van verduistering gedaan tegen gedaagden.
2.4
Ondanks sommatie weigeren gedaagden de hond terug te geven aan eisers.

3.DE VORDERINGEN EN STANDPUNTEN OVER EN WEER

3.1
Eisers vorderen, samengevat, dat het Gerecht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde veroordeelt om de hond binnen 2 dagen na het uitspreken van dit vonnis aan eisers af te geven op straffe van een dwangsom, althans in goede justitie een andere voorziening te treffen, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.2
Eisers stellen dat zij de rechtmatige eigenaren zijn van de hond en dat gedaagden de hond zonder recht of titel houden. (Naam 1) was slechts houder van de hond, waardoor geen geldige overdracht van de hond heeft plaatsgevonden.
3.3
Gedaagden voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering. Zij voeren samengevat het volgende verweer. Gedaagde 2 heeft de hond te goeder trouw verkregen van (Naam 1) via de directeur van het OC. (Naam 1) heeft aan de directeur van het OC gevraagd om de hond aan Gedaagde 2 af te geven omdat zij niet voor de hond kon zorgen, de hond ziek was en zij wist dat Gedaagde 2 goed voor de hond zou zorgen. (Naam 1) had verteld dat zij de hond cadeau had gekregen. Gedaagde 2 heeft de hond vervolgens aan Gedaagde 1 gegeven omdat de hond ziek was en speciale zorg nodig had vanwege onder meer gevoelige darmen, doofheid en verlatingsangst. De hond was ziek en verwaarloosd toen de hond aan Gedaagde 2 werd afgestaan. Gedaagde 1 heeft de hond sindsdien alle (medische) zorg gegeven en het gaat nu goed met de hond.
3.4
Op de stellingen van partijen zal in de beoordeling, voor zover nodig, nader worden ingegaan.

4.DE BEOORDELING

4.1
Ingevolge artikel 5:2 BW is de eigenaar van een zaak bevoegd haar van een ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen. Gedaagden hebben niet betwist dat eisers op het moment dat zij de hond aan (Naam 1) hebben afgegeven eigenaar waren van de hond, zodat het Gerecht dit als vaststaand aanneemt.
4.2
Eisers hebben niet betwist dat de hond sinds 6 februari 2014 bij Gedaagde 1 verblijft. Gedaagde 1 wordt als huidige bezitter van de zaak op grond van artikel 3:119 lid 1 BW vermoed rechthebbende te zijn. Eisers dienen als revindicerende partij dit vermoeden te weerleggen. Eisers hebben gesteld dat (Naam 1) beschikkingsonbevoegd was. Waar het in dit verband echter om gaat is de vraag of Gedaagde 1 de hond van een beschikkingsonbevoegde heeft verkregen. Eisers hebben niet expliciet gesteld dat Gedaagde 2 beschikkingsonbevoegd was, maar het Gerecht zal de stellingen van eisers wel in die zin opvatten, daar zij stellen dat Gedaagde 2 niet te goeder trouw was. Eisers beroepen zich er dus op dat er geen rechtsgeldige overdracht in de zin van artikel 3:84 BW heeft plaatsgevonden. Daarmee hebben eisers het vermoeden van artikel 3:119 lid 1 BW, te weten dat de bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn, in beginsel weerlegd. Gedaagden beroepen zich evenwel derdenbescherming in de zin van artikel 3:86 lid 1 BW. Zij hebben in dit verband gesteld dat Gedaagde 2 de hond om baat geleverd heeft gekregen en te goeder trouw was ten aanzien van de beschikkingsonbevoegdheid van (Naam 1). Het Gerecht begrijpt uit de stellingen van gedaagden dat hetzelfde gold voor Gedaagde 1 ten tijde van de overdracht van de hond aan haar.
4.3
Gedaagden hebben voldoende feiten en omstandigheden aangedragen die hun stelling, dat zij de hond om baat hebben verkregen, kunnen dragen. Zij hebben daartoe gesteld dat (Naam 1) de hond aan Gedaagde 2 heeft gegeven omdat zij de hond wel (medische) zorg en onderdak kon geven en dat Gedaagde 2 de hond vervolgens aan Gedaagde 1 heeft gegeven omdat de hond speciale zorg nodig had en Gedaagde 1 die kon geven. Eisers hebben dit onvoldoende betwist. Voorts staat tussen partijen niet ter discussie dat de hond ziek was ten tijde van de overdracht en dat de hond daarna alle (medische) zorg heeft gekregen. Het Gerecht is dan ook van oordeel dat de hond om baat is overgedragen.
4.4
Gedaagden hebben gesteld dat Gedaagde 2 en vervolgens Gedaagde 1 de vervreemder (eerst (Naam 1) en vervolgens Gedaagde 2) bevoegd achtte en geen goede reden zagen te twijfelen aan diens bevoegdheid. (Naam 1) heeft volgens gedaagden verteld dat zij de hond cadeau had gekregen en dat zij de hond niet terug kon geven aan de vorige eigenaar omdat deze ook niet voor de hond kon zorgen. Eisers hebben voor het ontbreken van de goede trouw, die ingevolge artikel 3:118 lid 3 BW vermoed wordt aanwezig te zijn, onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd om tot het leveren van tegenbewijs te worden toegelaten (zie conclusie AG HR 29 november 2013, HR:2013:1469). Feiten en/of omstandigheden op grond waarvan aangenomen moet worden dat Gedaagde 2, die de hond via de directeur van het OC verkreeg, had moeten vermoeden dat (Naam 1) ten tijde van de overdracht geen eigenaar was van de hond zijn niet gesteld. Dat (Naam 1) een tiener was die onder toezicht stond en in het OC woonde is daarvoor niet voldoende. Het was immers zeer wel mogelijk dat (Naam 1) de hond inderdaad van Eiser 2 cadeau had gekregen omdat zij er zelf niet meer voor kon zorgen. In de gegeven omstandigheden kon van Gedaagde 2, die bereid was om zich te ontfermen over de hond, nader onderzoek niet worden verwacht. Voorts zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld door eisers op grond waarvan kan worden aangenomen dat Gedaagde 1 redenen had om te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van Gedaagde 2. Vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vordering van gedaagden zal worden afgewezen.
4.5
Bij dit alles komt nog het volgende. Vast staat dat de hond sinds 6 februari 2014 bij Gedaagde 1 verblijft, en dat eisers eerst op 26 maart 2014 contact hebben gehad of opgenomen met gedaagden over de hond. Vervolgens hebben eisers pas op 24 juni 2015, dus ruim een jaar later, onderhavige procedure ingesteld. De hond was ziek en had ondergewicht op het moment dat Gedaagde 1 de hond in bezit kreeg. Gedaagde 1 heeft de hond in de tussenperiode alle (medische) zorg gegeven. Inmiddels verblijft de hond al drie jaren bij Gedaagde 1, die in Nederland woonachtig is. Het Gerecht acht het niet in het belang van (het welzijn van) de hond indien deze thans nog terug moet gaan naar eisers en is van oordeel dat het beroep van eisers op hun eigendomsrecht mede gelet op de aard van de zaak en de hiervoor geschetste omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij neemt het Gerecht tevens in aanmerking dat gedaagden onweersproken hebben gesteld dat de hond doof is en aan verlatingsangst lijdt, en dat het thans erg goed gaat met de hond. De vordering van eisers zal ook op deze grond worden afgewezen.
4.6
Eisers dienen als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten die aan de zijde van gedaagden zijn gevallen te dragen, welke kosten op nihil worden gesteld, omdat zij in persoon procederen.

5.DE BESLISSING

Het Gerecht:
5.1
wijst de vordering af;
5.2
veroordeelt eisers in de proceskosten gevallen aan de zijde van gedaagden en te begroten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 1 februari 2017 in aanwezigheid van de griffier.