ECLI:NL:OGEAA:2017:610

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
AR 2945 van 2016
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen de Universiteit van Aruba en [X]

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba werd behandeld, stond de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen de Universiteit van Aruba en [X] centraal. [X] was sinds 18 juli 2008 ambtenaar in vaste dienst bij het Land Aruba en werd per 1 augustus 2014 aangesteld bij de Universiteit, maar zonder een formeel aanstellingsbesluit. De Minister van Onderwijs en Gezin had toestemming gegeven voor deze aanstelling, maar deze toestemming leidde niet tot een formele aanstelling. Op 16 november 2015 werd [X] eervol ontslagen uit het Openbaar Onderwijs, maar dit besluit werd later door het Gerecht in ambtenarenzaken vernietigd.

De Universiteit vorderde betaling van een bedrag van Afl. 2.499,20, vermeerderd met wettelijke rente en incassokosten, omdat zij meende dat zij bij de eindafrekening per 31 december 2015 een bedrag van Afl. 3.499,20 teveel aan [X] had betaald. [X] voerde verweer en stelde dat de arbeidsrelatie met de Universiteit niet was geëindigd, maar dat hij opnieuw in dienst was bij het Land Aruba per 18 april 2016. Het Gerecht moest beoordelen of er sprake was van een arbeidsovereenkomst of een uitleenovereenkomst tussen de partijen.

Het Gerecht oordeelde dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst, ondanks het ontbreken van een aanstellingsbesluit. Het Gerecht verwierp het betoog van de Universiteit dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing waren. Het Gerecht concludeerde dat [X] niet recht had op doorbetaling van zijn loon, omdat hij op eigen initiatief zijn werkzaamheden had neergelegd. De vordering van de Universiteit werd toegewezen, en de vorderingen van [X] werden afgewezen. De wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten werden aan de Universiteit toegewezen, en [X] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Beschikking van 22 augustus 2017
Behorend bij AR 2945 van 2016
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING
in de zaak van:
de rechtspersoonlijkheid bezittende
UNIVERSITEIT VAN ARUBA,
te Aruba,
hierna ook te noemen: de Universiteit,
gemachtigde: advocaat mr. G.A. Maldonado,
tegen:
[X],
te Aruba,
hierna ook te noemen: [X],
gemachtigde: advocaat mr. H.U. Thielman.

1.DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift in de AR zaak;
- de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie;
- de rolbeschikking van 31 mei 2017 waarbij de zaak is verwezen naar de EJ-rol
- de overgelegde aantekeningen ter zitting van de Universiteit;
- de overgelegde aantekeningen ter zitting van [X];
- de aantekeningen van de griffier van de behandeling ter zitting van 4 juli 2017.
Aan partijen is meegedeeld dat vandaag beschikking zou worden gegeven.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
Sedert, in ieder geval, 18 juli 2008 is [X] als ambtenaar in vaste dienst bij het Land Aruba. Met ingang van 1 augustus 2014 is [X] werkzaam geworden bij de Universiteit, die voor die aanstelling op 24 juli 2014 toestemming had verkregen van de Minister van Onderwijs en Gezin (verder: de Minister). Deze toestemming is niet uitgemond in een aanstellingsbesluit, zoals bedoeld in art. 13 van de Landsverordening Universiteit van Aruba.
2.2
Bij beschikking van 16 november 2015 heeft de Minister [X] met ingang van 1 augustus 2014 eervol ontslagen uit het Openbaar Onderwijs in verband met zijn aanstelling bij de Universiteit per die datum. Tegen dit besluit heeft [X] zich verweerd, waarna bij beslissing van het Gerecht in ambtenarenzaken op 20 maart 2017 de beslissing van 16 november 2015 is vernietigd.
2.3
Bij brief van 7 juli 2015 heeft [X] aan de Universiteit laten weten dat hij met ingang van 13 juli 2015 niet langer werkzaam zal zijn in de door hem tot dan toe beklede functie. In zijn brief van die datum heeft [X] vermeld: “…I have come to the decision to officially withdraw as a full-time member of the Faculty of Hospitality and Tourism Management Studies…”. Per brief van dezelfde datum, gericht aan de rector van de Universiteit heeft [X] verzocht om een andere functie bij een andere faculteit. Ook in die brief is vermeld: “I already have informed mr. [Y] that I will no longer be available as a full-time faculty member for the FHTMS from July 13th…”.
2.4 [
X] heeft vervolgens gesolliciteerd op een functie bij een andere faculteit, maar is in de selectie afgevallen. Na het afronden van een aantal projecten heeft [X] sedert 11 december 2015 geen werkzaamheden meer verricht voor de Universiteit.
2.5
De Universiteit heeft aan [X] laten weten dat het dienstverband met hem eindigt op 31 december 2015.
2.6
Na een daartoe strekkend besluit van de Minister van Economische Zaken, Handel en Industrie is [X] sedert 18 april 2016 werkzaam als ambtenaar bij de DEZHI.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1
De Universiteit vordert betaling van een bedrag van Afl. 2.499,20 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2016, vermeerderd met incassokosten en met veroordeling van [X] tot vergoeding van de proceskosten.
3.2
De Universiteit grondt het verzoek erop dat zij bij de eindafrekening per 31 december 2015 een bedrag van Afl. 3.499,20 teveel aan [X] heeft betaald. Van dit bedrag heeft hij Afl. 1.000,- terugbetaald, maar van het meerdere is geen betaling te verkrijgen.
3.3 [
X] voert hiertegen verweer, en stelt zich op het standpunt dat de arbeidsrelatie tussen hem en de Universiteit niet tot een einde is gekomen, anders dan op het moment dat hij opnieuw werkzaam werd voor het Land Aruba, op 18 april 2016. Nu hij vanaf 1 januari 2016 tot 15 april 2016 geen inkomen had, vordert hij betaling van het salaris over die periode alsmede tot doorbetaling van de pensioenpremies.
3.4
Het Gerecht zal op de standpunten van partijen hieronder, waar nodig, nader ingaan.

4.DE BEOORDELING

4.1
Het Gerecht ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag naar de aard van de overeenkomst tussen de Universiteit en [X]. Bij verzoekschrift heeft de Universiteit zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een arbeidsovereenkomst, maar bij gelegenheid van de mondelinge behandeling stelt zij zich op het standpunt dat sprake was van inlening van [X] die nog steeds in dienst was van het Land. Het Gerecht vermoedt dat deze koerswijziging voortkomt uit het feit dat de Universiteit kennis kreeg van de beschikking van de ambtenarenrechter d.d. 20 maart 2017, zoals hierboven vermeld. [X] heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een uitlening door het Land aan de Universiteit. Ook hij beroept zich op de beslissing van de ambtenarenrechter. Het Gerecht overweegt het volgende.
4.2
In beginsel beoordeelt het Gerecht een rechtsverhouding naar de materiële kenmerken daarvan, ongeacht de benaming die partijen zelf aan die verhouding hebben gegeven. Hierbij slaat het Gerecht acht op alle relevante omstandigheden van het geval. In casu doet zich de situatie voor dat [X] (nog) ambtenaar was op het moment dat hij werkzaam werd voor de Universiteit. Dat hoeft op zich geen belemmering te zijn om met de Universiteit een arbeidsovereenkomst mee aan te gaan, omdat dit een onderscheidende rechtsverhouding is ten opzichte van zijn positie tegenover het Land. Ook het enkele feit dat de Universiteit niet in het bezit was van een aanstellingsbesluit is onvoldoende om aan te nemen dat geen arbeidsovereenkomst tot stand kan zijn gekomen. De in de betreffende Landsverordening opgenomen aanstellingsregeling moet naar het oordeel van het Gerecht worden gezien als een bescherming van degene die werkzaam wordt voor de Universiteit en heeft daarnaast mogelijk budgettaire gevolgen, maar dat betekent niet dat het ontbreken van een dergelijk besluit tot gevolg heeft dat in het geheel geen arbeidsovereenkomst tot stand zou zijn gekomen - zeker niet indien partijen, zoals hier, invulling aan die rechtsverhouding hebben gegeven. Een andersluidend oordeel zou immers tot gevolg hebben dat de werknemer geen rechtspositionele bescherming zou toekomen. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst naar civiel recht is voorts niet noodzakelijk dat die op schrift wordt gesteld (en als dat wel het geval is, mag dat niet in het nadeel van de werknemer worden uitgelegd), zodat het Gerecht zal uitgaan van het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Voor een uitleenovereenkomst is voorts ook geen onderbouwing te vinden in de stukken en partijen hebben zich ook niet overeenkomstig die constructie gedragen. Zo is door de Universiteit niet aan het Land meegedeeld dat de uitleenrelatie werd beëindigd en evenmin is aan het Land verzocht om [X] terug te nemen.
4.3
Het betoog van de Universiteit dat de bepalingen van titel 7 van Boek 7a BW, betrekking hebbend op de arbeidsovereenkomst niet van toepassing zijn, gelet op het bepaalde in art. 7A:1613y BW wordt verworpen. Uit de Landsverordening Universiteit Aruba blijkt dat de Universiteit eigen rechtspersoonlijkheid bezit en dat op de rechtsverhouding tussen de daar werkzame personen (voor zover thans van belang) het ambtenarenrecht geheel of gedeeltelijk van toepassing kan zijn. Reeds hieruit volgt dat zij die in dienst zijn bij de Universiteit geen werknemers zijn in dienst van “de overheid” zoals bedoeld in art. 7A:1613y BW.
4.4
Dit betekent dat het geschil tussen partijen door het Gerecht zal worden beoordeeld aan de hand van het civiele arbeidsrecht, waarbij rekening wordt gehouden met de aan de werknemer toekomende bescherming, indien die uit een bijzondere regeling voortvloeit.
4.5
Onderhavig geschil wordt voorts daardoor gekenmerkt dat [X] op eigen initiatief sedert 13 juli 2015 niet meer werkzaam is in de functie waarvoor hij is aangenomen en vervolgens sedert 11 december 2015 in het geheel geen werkzaamheden meer verricht voor de Universiteit. Anders dan de Universiteit betoogt zal het Gerecht op basis van de twee brieven van 7 juli 2015 niet concluderen dat [X] zelf ontslag heeft genomen bij de Universiteit. Uit de brief aan de decaan van de faculteit FHTMS blijkt dat hij zijn werk daar neerlegt, maar uit de brief aan de rector van dezelfde datum blijkt dat hij ander werk bij de Universiteit wil. Hieruit kan geen opzegging van de arbeidsovereenkomst worden afgeleid.
4.6
Dit betekent echter niet dat [X] onverminderd aanspraak houdt op zijn loon. Hij heeft immers zijn werk neergelegd en is onduidelijk waarom hij meent dat de universiteit desalniettemin hem zou moeten doorbetalen. Op basis van art. 7A:1614b BW kan hij daarop immers geen aanspraak maken, tenzij sprake zou zijn van een in de wet geregelde uitzondering, dan wel een omstandigheid die voor rekening van de Universiteit komt. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken.
4.7
Het bovenstaande heeft tot gevolg dat de vordering van de Universiteit kan worden toegewezen en dat de vorderingen van [X] zullen worden afgewezen. Dat hij van inkomen verstoken is geweest in de periode van 1 januari tot en met 17 april 2016 ligt immers niet in de risicosfeer van de Universiteit, maar is het directe gevolg van zijn eigen weigering het overeengekomen werk te verrichten.
4.8
De wettelijke rente wordt als gevorderd toegewezen en de buitengerechtelijke kosten zullen worden bepaald aan de hand van het procesreglement 2016.
4.9 [
X] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld. De extra kosten die gemoeid zijn met het verkeerd inleiden van onderhavige procedure (teveel aan griffierecht en explootkosten) blijven echter voor rekening van de Universiteit.

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
op het verzoek
veroordeelt [X] tot betaling aan de Universiteit van een bedrag van Afl. 2.499,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2016, tot de dag waarop volledig zal zijn betaald;
veroordeelt [X] in de buitengerechtelijke kosten aan de zijde van de Universiteit tot een bedrag van Afl. 375,-;
veroordeelt [X] in de kosten van de procedure, die tot de datum van uitspraak aan de kant van de Universiteit worden begroot op Afl. 50,- aan griffierecht en Afl. 500,- aan salaris van de gemachtigde;
wijst het meer of anders verzochte af;
op het tegenverzoek
wijst het verzoek af;
veroordeelt [X] in de kosten van de procedure, die tot de datum van uitspraak aan de kant van de Universiteit worden begroot op Afl. 250,- aan salaris van de gemachtigde;
verklaart de veroordelingen in deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Sap, rechter, en werd uitgesproken door mr. Y.M. Vanwersch ter openbare terechtzitting van dinsdag 22 augustus 2017 in aanwezigheid van de griffier.