ECLI:NL:OGEAA:2017:56

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
E.J. no. 1797 van 2016
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onregelmatig ontslag en schadevergoeding in arbeidszaak tussen verzoekster en COSBA N.V.

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. V.A.V. Carlo, een vordering ingediend tegen COSBA N.V., vertegenwoordigd door mr. B.M. de Sousa. De procedure volgde op een ontslag dat COSBA aan verzoekster had aangezegd zonder de vereiste ontslagvergunning. Verzoekster vorderde schadevergoeding wegens onregelmatig ontslag en kennelijk onredelijk ontslag. Tijdens de zitting op 8 november 2016 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij verzoekster haar vordering onderbouwde met een pleitnota en nadere producties.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat verzoekster op 1 oktober 2009 in dienst trad bij COSBA en dat haar ontslag op 5 april 2016 onregelmatig was, omdat COSBA de wettelijke opzegtermijn van twee maanden niet in acht had genomen. Het Gerecht oordeelde dat COSBA schadeplichtig was jegens verzoekster voor het niet naleven van deze termijn, en heeft de vordering van verzoekster tot schadevergoeding op dit punt toegewezen. De vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag werd echter afgewezen, omdat verzoekster onvoldoende onderbouwing had gegeven voor deze claim. Het Gerecht heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten draagt.

De beslissing van het Gerecht houdt in dat COSBA verplicht is om aan verzoekster een bedrag te betalen dat gelijk is aan haar nettoloon over de periode van 5 juni 2016 tot en met 30 juni 2016, en dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De overige vorderingen van verzoekster zijn afgewezen.

Uitspraak

Behorend bij E.J. no. 1797 van 2016
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING in de zaak van:
Verzoekster,
wonende in Aruba,
verzoekster,
hierna ook te noemen: [verzoekster],
gemachtigde: de advocaat mr. V.A.V. Carlo,
tegen:
de naamloze vennootschap
COSBA N.V.,
gevestigd in Aruba,
verweerster,
hierna ook te noemen: Cosba,
gemachtigde: de advocaat mr. B.M. de Sousa.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-het verzoekschrift, met producties;
-het verweerschrift, met producties;
-de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van de zaak gehouden ter terechtzitting van 8 november 2016.
1.2
Uit die aantekeningen blijkt dat [verzoekster] ter zitting is verschenen samen met haar gemachtigde, en dat Cosba is verschenen bij haar gemachtigde, die werd vergezeld door dhr. [naam directeur Cosba] (directeur van Cosba). [Verzoekster] heeft gebruik gemaakt van de aan haar geboden gelegenheid om te reageren op het verweerschrift, en dat onder overlegging van een pleitnota voorzien van toegelaten nadere producties. Cosba heeft vervolgens gebruik gemaakt van de aan haar geboden gelegenheid om nog te reageren op de reactie van [verzoekster], en dat eveneens onder overlegging van een pleitnota voorzien van toegelaten nadere producties.
1.3
Beschikking is nader bepaald op heden.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

2.1
[Verzoekster] vordert dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
a. Cosba veroordeelt om aan [verzoekster] te betalen Afl. 5.676,70 netto ten titel van schadevergoeding uit onregelmatig ontslag (wegens het niet op de juiste wijze in acht nemen van de wettelijke opzegtermijn);
b. Cosba veroordeelt om aan [verzoekster] te betalen Afl. 22.706,80 netto uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag;
c. te dezen enige andere juist voorkomende beslissing neemt;
d. Cosba veroordeelt in de proceskosten.
2.2
Cosba voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [verzoekster] althans tot afwijzing van haar vordering althans tot matiging van die vordering zo die wordt toegewezen, kosten rechtens.
2.3
Voor zover van belang voor de beslissing worden de vorderingen van partijen hierna besproken.

3.DE BEOORDELING

3.1
Er zijn gronden gesteld noch gebleken waaruit volgt dat [verzoekster] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar verzochte. Het ontvankelijkheidsverweer van Cosba wordt daarom verworpen.
3.2
Vast staat tussen partijen dat [verzoekster] krachtens een daartoe tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst in loondienst is getreden van Cosba op 1 oktober 2009, en dat zij laatstelijk voor Costa werkzaam was als supervisor met een gemiddeld netto maandloon van Afl. 2.838,35. Voorts staat vast dat Cosba bij schrijven van 5 april 2016 [verzoekster] ontslag heeft aangezegd tegen 5 juni 2016 zonder dat Cosba de daartoe vereiste ontslagvergunning had verkregen, en dat [verzoekster] per die laatst genoemde datum inderdaad is ontslagen. Tot slot staat vast dat [verzoekster] op 6 juli 2016 de nietigheid van dat ontslag heeft ingeroepen, doch dat zij thans berust in het aan haar gegeven ontslag.
3.3
Voormelde berusting brengt met zich dat de in de Landverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten neergelegde bepalingen in de verdere beoordeling geen rol spelen, en dat te dezen het ontslag voor de beantwoording van de vraag of dat al dan niet regelmatig is gegeven moet worden getoetst aan met name het bepaalde in het eerste lid van artikel 7A:1615o BW in verbinding met het bepaalde in artikel 7A:1615i BW. Daarbij volgt het Gerecht partijen in hun eensluidende standpunt dat voor de opzegging van de dienstbetrekking van [verzoekster] een opzeggingstermijn van 2 maanden in acht moet worden genomen.
3.4
Ingevolge het eerste lid van artikel 7A:1615i BW geschiedt opzegging van een dienstbetrekking als die van [verzoekster] tegen het eind van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Gesteld noch gebleken is dat te dezen sprake is van één van voormelde uitzonderingsgevallen. Nu Cosba bij schrijven van 5 april 2016 de dienstbetrekking van [verzoekster] heeft opgezegd had zij dat - anders dan tegen 5 juni 2016, zoals zij heeft gedaan - behoren te doen tegen 30 juni 2016. Dat brengt mee dat sprake is van een onregelmatig ontslag wegens het niet in acht nemen van de opzeggingstermijn van twee maanden in samenhang met de wettelijke verplichting dat in dit geval alleen tegen het einde (oftewel de laatste dag) van de maand (juni 2016) kon worden opgezegd. Dit één en ander brengt mee dat Cosba schadeplichtig is jegens [verzoekster]. [Verzoekster] vordert in dit verband de wettelijke schadeloosstelling in de zin van het bepaalde in het eerste lid van artikel 7A:1615r BW. Bij regelmatige opzegging had het dienstverband van [verzoekster] behoren voort te duren tot en met 30 juni 2016. Cosba is derhalve ingevolge voormeld artikel jegens [verzoekster] schadeplichtig voor een bedrag gelijk aan het nettoloon van [verzoekster] over de periode vanaf 5 juni 2016 tot en met 30 juni 2016. De vordering van [verzoekster] op dit onderdeel (de vordering onder a.) zal in die zin worden toegewezen.
3.5
De stelling van [verzoekster] dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, voor de beoordeling waarvan alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking moeten worden genomen (waaronder begrepen de omstandigheid dat aan [verzoekster] geen ontslagvergoeding is toegekend), mist naar het oordeel van het Gerecht voldoende onderbouwing. Gesteld noch is gebleken dat Cosba aan het ontslag een valse of voorgewende reden ten gronde heeft in de zin van het bepaalde in het tweede lid sub a. van artikel 7A:1615s BW, en evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van een situatie zoals omschreven onder c. en d. van dat artikel. Evenmin is gesteld of gebleken dat de gevolgen van het ontslag voor [verzoekster] té ernstig zijn in vergelijking met het belang van Cosba bij dat ontslag. Dit klemt temeer omdat Cosba onbestreden heeft gesteld dat zij door stopzetting van de door haar verkregen bij partijen genoegzaam bekende franchise genoodzaakt was haar ondernemingen te staken, en als gevolg daarvan verstoken is van enige bron van inkomsten. Daar komt bij dat [verzoekster] naar eigen zeggen vanaf juni 2016 elders een betaalde baan heeft verkregen. Uit het gegeven dat [verzoekster] thans significant minder verdient dan bij Cosba volgt in het hiervoor geschetste verband nog niet dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. Overige omstandigheden waaruit dat wel zou kunnen volgen zijn gesteld noch gebleken. De omstandigheid dat aan [verzoekster] geen ontslagvergoeding is toegekend maakt al het vorenstaande niet anders. Eén en ander leidt tot de slotsom dat de vordering van [verzoekster] onder b. zal worden afgewezen.
3.6
De vordering onder c. zal, als zijnde vaag en onbepaald, eveneens worden afgewezen.
3.7
In de uitkomst van deze procedure (partijen zijn over en weer in het (on)gelijk gesteld) ziet het Gerecht aanleiding om de proceskosten te compenseren tussen partijen, aldus dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

4.DE BESLISSING

Het Gerecht:
-veroordeelt Cosba om aan [verzoekster] te betalen een bedrag gelijk aan het nettoloon van [verzoekster] over de periode vanaf 5 juni 2016 tot en met 30 juni 2016 ten titel van wettelijke schadeloosstelling uit onregelmatig ontslag;
-verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, aldus dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
-wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 24 januari 2017.