ECLI:NL:OGEAA:2017:456

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
BBZ nrs. AUA201200013 tot en met AUA201200018, voorheen 58254 tot en met 58258 en 64118
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en bezwaarprocedures van belanghebbende in Aruba met betrekking tot inkomstenbelasting en premieheffing

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, gaat het om belastingaanslagen die zijn opgelegd aan de belanghebbende voor de jaren 2005 en 2006. De belanghebbende, die een inkomen van nihil heeft opgegeven, heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslagen die door de Inspecteur der Belastingen zijn opgelegd. De Inspecteur heeft gesteld dat de belanghebbende inkomen heeft verzwegen en dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard moet worden. De belanghebbende heeft echter betoogd dat hij volledig door zijn moeder werd onderhouden en dat de aanslagen onterecht zijn opgelegd.

Tijdens de zittingen is gebleken dat de belanghebbende niet op de juiste wijze was uitgenodigd, wat heeft geleid tot heropening van het onderzoek. De rechter heeft vastgesteld dat de Inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat de belanghebbende inkomen heeft genoten. De rechter heeft geoordeeld dat de aanslagen voor het jaar 2005 niet ontvankelijk zijn verklaard, terwijl het bezwaar voor het jaar 2006 wel ontvankelijk is. De rechter heeft de aanslagen voor 2006 verminderd naar nihil, omdat de Inspecteur niet heeft aangetoond dat de belanghebbende inkomen heeft genoten.

De uitspraak van het Gerecht heeft geleid tot de vernietiging van de boetebeschikking en de vermindering van de aanslagen. De rechter heeft geconcludeerd dat de belanghebbende niet in verzuim is geweest en dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting. De uitspraak is gedaan op 14 juni 2017 en is openbaar gemaakt in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Uitspraak van 14 juni 2017
BBZ nrs. AUA201200013 tot en met AUA201200018, voorheen 58254 tot en met 58258 en 64118
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening beroep in belastingzaken van:
X, woonachtig in Aruba,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Aruba,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2005 en 2006, met dagtekening van respectievelijk 28 februari 2010 (2005) en 30 november 2010 (2006) aanslagen in de inkomstenbelasting en de premies AOV/AWW en AZV opgelegd. Voor het jaar 2006 is tevens een verzuimboete opgelegd van Afl. 250 wegens “het niet of niet tijdig indienen van de aangifte/formulieren”.
1.2
Belanghebbende is tegen de aanslagen en de boetebeschikking op respectievelijk 29 november 2010 (2005) en 12 januari 2011 (2006) in bezwaar gekomen. Bij uitspraken van 11 mei 2012 heeft de Inspecteur de bezwaren niet- ontvankelijk verklaard.
1.3
Belanghebbende is op 10 en 11 juli 2012 tijdig tegen deze uitspraken in beroep gekomen.
1.4
De Inspecteur heeft geen vertoogschrift ingediend.
1.5
Ter zitting van 2 april 2014 te Oranjestad voor de Raad van Beroep voor Belastingzaken (de Raad) is namens belanghebbende niemand verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen mw. mr. A. Zij heeft ter zitting een pleitnota met bijlagen overgelegd. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1.6
Omdat belanghebbende niet op juiste wijze was uitgenodigd heeft het Gerecht het onderzoek heropend. Ter zitting van 29 juni 2016 zijn verschenen belanghebbende en namens de Inspecteur mw. mr. A. Na de zitting hebben partijen over en weer stukken en standpunten uitgewisseld op 8 juli 2016, 26 september 2016 en 17 oktober 2016, waarna belanghebbende heeft verzocht om een nadere zitting.
1.7
Ter zitting van 16 november 2016 zijn verschenen belanghebbende, vergezeld van B en namens de Inspecteur mw. mr. A. Tijdens de zitting heeft belanghebbende stukken overgelegd die in kopie verstrekt zijn aan de Inspecteur. Op respectievelijk 18 januari en 23 januari 2017 hebben de Inspecteur en belanghebbende toestemming gegeven tot het doen van uitspraak zonder nadere mondelinge behandeling. Vervolgens heeft het Gerecht het onderzoek gesloten.

2.DE TUSSEN PARTIJEN VASTSTAANDE FEITEN

Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.1
Belanghebbende, geboren in 1966, is woonachtig in de Z.
Hij heeft voor de jaren 2005 en 2006 aangifte gedaan van belastbare en premie-inkomens van nihil.
2.2
De Inspecteur heeft bij brief van 12 oktober 2009, met als toezendadres W belanghebbende verzocht om te verklaren hoe hij in 2005 in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
2.3
Omdat een reactie uitbleef, heeft de Inspecteur bij brief van 15 december 2009 met als toezendadres V voor het jaar 2005 een afwijkingsbrief aan belanghebbende gezonden, waarin is vermeld dat het inkomen voor dat jaar wordt vastgesteld op Afl. 150.223, in verband met een dividenduitkering in dat jaar. De aanslagen over 2005 zijn op 28 februari 2010 dienovereenkomstig opgelegd en gericht aan het adres W.
2.4
Belanghebbende heeft op 29 november 2010 bezwaar aangetekend tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing AOV/AWW en AZV 2005. Hierin staat:
“ik woon bij mijn moeder en ik geniet al jaren van geen inkomen. Ik begrijp helemaal niet waar u dit astronomies bedrag vandaan haalt.”
2.5
Voor het jaar 2006 heeft de Inspecteur bij brief van 30 augustus 2010 met toezendadres W aan belanghebbende verzocht om te verklaren hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien en daarbij te kennen gegeven dat, bij het uitblijven van een reactie, de aanslag naar eigen inzicht van de Inspecteur zal worden geregeld. Belanghebbende heeft niet gereageerd. Bij brief van 13 oktober 2010, gericht aan het adres W heeft de Inspecteur belanghebbende er van op de hoogste gesteld dat van het aangegeven belastbare inkomen voor 2006 zal worden afgeweken en dat dit inkomen zal worden vastgesteld op Afl. 30.000,
“om zodoende te komen tot een acceptabel privé”. De aanslagen over 2006 zijn op 30 november 2010 dienovereenkomstig opgelegd en gericht aan het adres Z.
2.6
Belanghebbende heeft op 12 januari 2011 bezwaar aangetekend tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing AOV/AWW en AZV 2006. Hij vermeldt daarbij:
“In uw brief geeft u aan dat u mij 30 augustus 2010 had verzocht om een verklaring en dat er geen reactie was. Ik had een persoonlijke vergadering met u op Camacuri waar ik duidelijk heb uitgelegd dat mijn moeder mevr. M in mijn levensonderhoud voorziet. Mijn onkosten zijn nihil alles wordt voorzien omdat ik geen inkomen heb. Daarom ben ik zeer verrast met uw brief van 13 oktober 2010”.
2.7
Bij uitspraken op bezwaar van 11 mei 2012, gericht aan het adres Z, wijst de Inspecteur de bezwaren af. Hierin staat onder meer vermeld:
“De opgelegde aanslagen blijven gehandhaafd. Over het jaar 2005 hebt u een dividenduitkering gehad, en deze hebt u niet verantwoord in uw aangifte 2005. In dat jaar staat in de kamer van koophandel dat u directeur bent van genoemde NV, genaamd, Y N.V. Voor het jaar 2006 blijven de opgelegde aanslagen gehandhaafd, dat uw moeder jouw ondersteunt voor al die jaren, komt naar mijn mening niet geloofwaardig over.”
2.8
Belanghebbende heeft op 10 juli 2012 (2005) en 11 juli 2012 (2006) beroep aangetekend tegen de uitspraken op bezwaar.
2.9
Belanghebbende heeft in 1991 Y NV (hierna: de NV) opgericht. Met betrekking tot de NV bevinden de volgende stukken zich in het dossier:
 uittreksel van de Kamer van Koophandel waarin is opgenomen dat de NV per 8 juli 2004 actief was. Als enige naam behorend bij de NV is de naam van belanghebbende vermeld.
  • Ministeriële beschikking van 26 oktober 2006, waarin positief beslist wordt op het verzoek van 20 augustus 2006 van de heer F, bestuurder van de NV tot verplaatsing van de NV van Z naar R;
  • De jaarrekening van de NV over 2005 met vergelijkende balanscijfers van 2014. Volgens de balans per 31 december 2004 bezat de NV op dat moment een activum met een boekwaarde van Naf 890 en was er een eigen vermogen tot hetzelfde bedrag. In 2005 is blijkens de jaarstukken een omzet behaald van Naf. 936.321, een winst gemaakt van Naf. 87.458 en is dividend uitgekeerd tot een bedrag van Naf. 150.223. Op de balans per 31 december 2005 staan diverse activa en passiva vermeld;
  • Een email van H van 26 april 2006 aan I met de volgende tekst:
  • Een factuur van USD 2.410,20 van J van 26 februari 2007 aan Y NV ter attentie van mr. H met als omschrijving
2.1
Belanghebbende heeft op 11 mei 2005 de vennootschap Q NV (hierna Q NV) opgericht. Blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel bedroeg het gestorte kapitaal Afl. 90.000 en volgens de oprichtingsakte nam belanghebbende voor 85 aandelen van de 90 aandelen deel in dat kapitaal.

3.GESCHIL

In geschil is of de bezwaren ten onrechte door de Inspecteur niet-ontvankelijk zijn verklaard. Voorts is in geschil of de aanslagen naar een te hoog bedrag zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend. In haar pleitnota heeft de Inspecteur geconcludeerd tot ontvankelijkheid van het bezwaar betreffende de aanslagen voor het jaar 2006 en tot niet-ontvankelijkheid van de bezwaren betreffende de aanslagen voor het jaar 2005. Zij stelt zich op het standpunt dat de aanslagen voor beide jaren niet te hoog zijn. Het Gerecht gaat ervan uit dat ook de verzuimboete 2006 in geschil is.

4.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

4.1
Belanghebbende heeft gesteld dat de aanslagen over 2005 naar het verkeerde adres zijn gestuurd en dat hij zo spoedig mogelijk nadat hij bekend werd met de aanslagen bezwaar heeft aangetekend. Belanghebbende meent voorts dat hij juiste aangiftes heeft gedaan. Hij is in de jaren 2005 en 2006 volledig onderhouden door zijn moeder, mw. M. De dividenduitkering van Naf. 150.223 is niet aan hem ten goede gekomen. Hij was op dat moment geen aandeelhouder meer. Hij heeft de aandelen van de NV in 2004 verkocht aan de heer H, die vervolgens timeshare-activiteiten in de NV heeft ondergebracht. Toen belanghebbende de aandelen verkocht waren ze nagenoeg niets waard omdat er nagenoeg niets in de NV zat. De adviseur die er toentertijd bij betrokken was, de heer J, heeft dat ter zitting bevestigd.
4.2
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen over het jaar 2005, zodat de bezwaren niet ontvankelijk zijn. De Inspecteur is voorts van mening dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Volgens haar is het ongeloofwaardig dat zijn moeder hem financieel onderhoudt. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van twee NV’s. Hij heeft geen enkel inzicht geboden in zijn uitgaven en desgevraagd geen enkele informatie aan de Inspecteur verstrekt. Hij heeft daarom niet voldaan aan de inlichtingenplicht. De bewijslast moet worden omgekeerd. De aanslagen voor 2005 en 2006 zijn volgens de Inspecteur geenszins te hoog.
4.3
Voor de stellingen van partijen verwijst het Gerecht naar de door hen ingediende stukken en naar hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

5.BEOORDELING VAN HET GESCHIL

Aanslagen premieheffing AWW en AZV
5.1
Ingevolge artikel 40, tweede lid van de Landsverordening algemene weduwen- en wezenverzekering en artikel 38o, tweede lid van de Landsverordening algemene ziektekostenverzekering doet de Inspecteur indien, zoals hier, de feiten en omstandigheden die in geding zijn tevens van belang zijn voor de heffing van inkomstenbelasting, op een bezwaarschrift betreffende de premie AWW en AZV eerst uitspraak nadat de aanslag in de inkomstenbelasting onherroepelijk is komen vast te staan. De Inspecteur heeft vroegtijdig uitspraak gedaan omdat toen zij de uitspraak deed de aanslag in de inkomstenbelasting nog niet onherroepelijk vast stond. De uitspraken dienen dan ook vernietigd te worden en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de AWW en de AZV is derhalve gegrond.
Aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing AOV
Ontvankelijkheid van de bezwaren
5.2
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Algemene landsverordening belastingen (hierna: ALB) kon belanghebbende binnen een termijn van twee maanden na dagtekening van de aanslagen bij de Inspecteur in bezwaar komen. Ingevolge het bepaalde in het vijfde lid van artikel 17 ALB blijft ten aanzien van een na het verstrijken van die termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaar in verzuim is geweest.
5.3
De dagtekening van de aanslagen over het jaar 2005 is 28 februari 2010. De bezwaartermijn eindigde derhalve op 30 april 2010. Belanghebbende heeft het bezwaar ingediend op 29 november 2010. Dit is buiten de bezwaartermijn. Echter, de aanslagen zijn verstuurd naar het adres W, terwijl belanghebbende woonachtig is in de Z. Ter zitting op 29 juni 2016 heeft hij onbetwist en geloofwaardig verklaard dat hij daar al 10 jaar woont, dat hij de betreffende adreswijziging heeft doorgegeven in de aangifte IB 2008 die in september 2009 is ingediend en dat hij zo spoedig mogelijk na kennisneming van de aanslagen bezwaar heeft gemaakt. Dat betekent dat belanghebbende niet in verzuim is geweest en dat het bezwaar tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing AOV 2005 ontvankelijk is. In zoverre is het beroep gegrond.
5.4
De dagtekening van de aanslagen voor het jaar 2006 is 30 november 2010. Belanghebbende heeft het bezwaar ingediend op 12 januari 2011. Dat is binnen de bezwaartermijn. Mitsdien heeft de Inspecteur het bezwaar voor het jaar 2006 ten onrechte niet ontvankelijk verklaard. Het Gerecht acht belanghebbende alsnog in dat bezwaar ontvankelijk, zodat reeds hierom het beroep met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing AOV 2006 gegrond is.
Inhoudelijk
5.5
De aanslagen zijn opgelegd met toepassing van de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 18 lid 7 ALB (en artikel 20 ALB) omdat de Inspecteur van mening is dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting van artikel 45 ALB. Artikel 45 ALB bepaalt dat indien niet volledig aan die inlichtingenverplichting is voldaan, het bezwaar respectievelijk het beroep wordt afgewezen, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag respectievelijk de uitspraak op bezwaar onjuist is.
5.6
De Inspecteur heeft in dit verband verwezen naar de in 2.2 en 2.5 genoemde brieven en gesteld dat iedere reactie daarop van de kant van belanghebbende is uitgebleven. Het Gerecht oordeelt hierover als volgt. Belanghebbende heeft gesteld de brieven nooit ontvangen te hebben. Het Gerecht constateert dat de brieven van 12 oktober 2009 en van 30 augustus 2010 zijn gericht aan het adres W, terwijl belanghebbende reeds in september 2009 aan de Inspecteur als woonadres Z had doorgegeven. Gelet daarop kan het belanghebbende niet aangerekend worden dat hij de brieven niet heeft beantwoord. Daar komt bij dat hij onbetwist heeft verklaard dat hij in 2010 in een persoonlijke vergadering met de Inspecteur uitleg heeft gegeven over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Van een toerekenbare schending van de inlichtingenplicht is naar het oordeel van het Gerecht dan ook geen sprake. In dat geval dient omkering van de bewijslast op grond daarvan achterwege te blijven.
5.7
De Inspecteur heeft tevens gesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat ook om die reden de bewijslast dient te worden verzwaard en omgekeerd. Het Gerecht overweegt hierover als volgt. Van het niet doen van de vereiste aangifte is sprake indien zowel relatief als absoluut gezien een aanzienlijk deel van het inkomen verzwegen is. Het bewijs dat deze situatie zich hier voordoet rust op de Inspecteur. Voor beide jaren heeft de Inspecteur in dat verband gesteld dat belanghebbende inkomen gehad moet hebben om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Voor het jaar 2005 heeft de Inspecteur daarnaast gewezen op een dividenduitkering van Afl. 150.223, gedaan door de NV aan belanghebbende die toen enig aandeelhouder was. Bovendien heeft belanghebbende in 2005 Q NV met een aandelenkapitaal van Afl. 90.000 opgericht, waarbij belanghebbende 85 van de 90 aandelen heeft volgestort. Belanghebbende heeft volgens de door hemzelf ingediende aangifte geen vermogen, zodat hij volgens de Inspecteur de storting op de aandelen betaald moet hebben met door hem verworven inkomen.
5.8
Het Gerecht zal allereerst het jaar 2005 beoordelen. Belanghebbende heeft niet betwist dat hijzelf geen vermogen bezat om een NV op te richten en om aandelen vol te storten. Naar het oordeel van het Gerecht is onder deze omstandigheden belanghebbende de meest gerede partij om een verklaring te geven voor de wijze waarop hij de volstorting van de aandelen betaald heeft. Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat hij daarvoor gelden heeft geleend bij vrienden en familie. Hij heeft daarvoor echter geen enkel bewijs geleverd. Het Gerecht acht die verklaring, zonder nader bewijs, ongeloofwaardig. Het gaat om een aanzienlijk bedrag van Afl. 85.000. Indien dit bedrag geleend zou zijn dan zouden er wel schriftelijke overeenkomsten of andere schriftelijke stukken geweest zijn. Nu dergelijke stukken ontbreken en nu belanghebbende ook anderszins geen afdoende verklaring heeft kunnen geven voor de financiering van de volstorting van de aandelen heeft de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat het daarmee gemoeide bedrag van Afl. 85.000 afkomstig moet zijn geweest uit belaste inkomsten. Belanghebbende heeft daar nog tegenin gebracht dat hij na zo lange tijd geen bescheiden meer heeft die tot bewijs van zijn stellingen kunnen dienen maar dit betoog faalt. Uit hetgeen is vermeld in 2.6 tot en met 2.8 blijkt dat belanghebbende reeds in de periode 2011/2012 op de hoogte was van de hier voorliggende problematiek. Toen had hij bescheiden kunnen overleggen ter staving van zijn standpunten en toen kon hij redelijkerwijs weten dat, zo lang de procedures over deze jaren bleven lopen, die bescheiden nodig konden zijn ter onderbouwing van zijn standpunt. Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Gerecht aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2005 minstens een inkomen van Afl. 85.000 genoten moet hebben.
5.9
Belanghebbende heeft de hiervoor vermelde inkomsten ten onrechte niet in zijn aangifte opgenomen. Dat betekent dat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Ingevolge artikel 18, lid 7 en artikel 20 van de Algemene landsverordening belastingen (ALB) dient dan de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. De door de Inspecteur opgelegde aanslagen, waarbij de dividenduitkering in het inkomen is begrepen, blijven dan in stand tenzij belanghebbende heeft doen blijken dat de door de Inspecteur opgelegde aanslagen onjuist zijn. Aan die bewijslast heeft belanghebbende naar het oordeel van het Gerecht niet voldaan. Belanghebbende heeft wel betoogd dat hij de aandelen van de NV in 2004, dus vóór de dividenduitkering, heeft verkocht maar hij heeft dat niet overtuigend aangetoond. De nota van J, de email van H en hetgeen J ter zitting naar voren heeft gebracht vormen daarvoor onvoldoende bewijs.
5.1
Dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, ontslaat de Inspecteur nog niet van de verplichting om een redelijke schatting van het belastbare inkomen te maken. Naar het oordeel van het Gerecht is de onderhavige schatting, waarbij is aangesloten bij de dividenduitkering, in de gegeven feiten en omstandigheden redelijk. Wel dient daarop in redelijkheid het bijzondere tarief van artikel 24, lid 5 Landsverordening inkomstenbelasting toegepast te worden. In zoverre dient de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2005 verminderd te worden. De aanslag premieheffing AOV blijft in stand.
5.11.
Met betrekking tot het jaar 2006 overweegt het Gerecht het volgende. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende inkomen moet hebben gehad om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Met die enkele stelling, die gemotiveerd is weersproken door belanghebbende, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Gerecht het door haar verdedigde inkomen niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn moeder hem in zijn levensonderhoud voorzag onbetwist aangevoerd dat hij dat jaar bij zijn moeder woonde, dat zij een pensioen had van ongeveer Afl. 3.800 per maand, dat zij in een eigen huis woonde zonder hypotheek en dat de maandelijkse kosten van het huis, inclusief cable en internet minder dan Afl. 800 bedroegen. De Inspecteur heeft weliswaar gesteld dat zij het ongeloofwaardig acht dat belanghebbende financieel ondersteund werd door zijn moeder, maar heeft daar, hoewel dat op haar weg gelegen had, verder geen argumenten voor aangevoerd. Zij had een nader onderzoek in kunnen stellen bij belanghebbende of zij had aan belanghebbende kunnen vragen of hij nader inzicht kon verschaffen in de wijze waarop hij door zijn moeder financieel onderhouden werd met overlegging van bewijzen daarvan. Maar dat heeft de Inspecteur in de fase voor de zitting niet gedaan; in ieder geval blijkt dat niet uit de stukken. Ter zitting heeft de Inspecteur wel gesteld dat belanghebbende nader bewijs zou moeten leveren van de stelling dat hij financieel onderhouden werd door zijn moeder, maar naar het oordeel van het Gerecht is dat te laat. Van een belastingplichtige, die geen onderneming drijft kan niet verlangd worden dat hij na zovele jaren nog inzicht kan verschaffen in zijn of haar persoonlijke uitgaven. De Inspecteur heeft evenmin een begin van bewijs geleverd van enige bron van inkomen waaruit de inkomsten afkomstig zouden zijn. Het Gerecht merkt daarbij op dat belanghebbende in 2006 weliswaar aandeelhouder was van één of mogelijk twee vennootschappen maar dat niet is gesteld dat belanghebbende daaruit in 2006 inkomsten heeft genoten en dat ook aanknopingspunten dat zulke inkomsten zijn genoten geheel ontbreken. Gelet hierop heeft de Inspecteur de door haar gestelde inkomsten niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat het beroep met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting 2006 en premieheffing AOV 2006 gegrond is en de aanslagen verminderd moeten worden naar nihil.
Verzuimboete inkomstenbelasting 2006
5.12
Ingevolge artikel 54 van de ALB kan een verzuimboete worden opgelegd indien niet of niet tijdig aangifte is gedaan. Blijkens de vermelding op het aanslagbiljet inkomstenbelasting 2006 zou daarvan sprake zijn. Dat belanghebbende voor het jaar 2006 geen aangifte heeft gedaan, is echter niet aannemelijk geworden. De Inspecteur heeft immers een en andermaal (in de brief van 13 oktober 2010, in de pleitnota en in de brief van 26 september 2016) verklaard dat voor dat jaar een (nihil-)aangifte is gedaan. Overigens heeft de Inspecteur geen gronden voor oplegging van een verzuimboete aangevoerd. Het Gerecht acht daarom niet bewezen dat sprake is van een verzuim in de zin van artikel 54 ALB. Onder de gegeven omstandigheden zijn naar het oordeel van het Gerecht geen gronden aanwezig die oplegging van een boete kunnen rechtvaardigen, zodat het Gerecht de opgelegde boete zal vernietigen.
Slotsom
5.13
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep van belanghebbende gegrond is.

6.BESLISSING

De rechter in dit Gerecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting 2005 door toepassing van het bijzonder tarief van artikel 24, lid 5 Landsverordening inkomstenbelasting;
- handhaaft de aanslag premieheffing AOV 2005;
- vermindert de aanslagen inkomstenbelasting 2006 en premieheffing AOV 2006 naar nihil;
- vernietigt de boetebeschikking.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. M.M. de Werd, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juni 2017 in tegenwoordigheid van de griffier, M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 17b Landsverordening beroep in belastingzaken).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg overeenkomstig artikel 14, derde lid. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening dan wel toezending naar de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 17c Landsverordening beroep in belastingzaken).