ECLI:NL:OGEAA:2017:438

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
A.R. 1092 van 2016
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de jaarlijkse vaststelling van alimentatiepercentages door het Land Aruba

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is gebracht, vordert eiseres E*, vertegenwoordigd door de advocaten mrs. E.M.J. Cafarzuza en D.G. Kock, dat het Land Aruba, vertegenwoordigd door dhr. A. Lumenier, wordt veroordeeld om jaarlijks een percentage vast te stellen voor alimentatie, zoals bedoeld in artikel 1:402a BW. E* stelt dat het Land, en meer specifiek de Minister van Justitie, in gebreke is gebleven om dit percentage vast te stellen, ondanks eerdere veroordelingen. De Minister had in 2014 een percentage van 12,1% vastgesteld, maar dit was niet in overeenstemming met de wettelijke verplichtingen voor de jaren 2011 tot en met 2015.

De procedure omvatte een verzoekschrift, een conclusie van antwoord en een conclusie van repliek, waarbij het Land afzag van een conclusie van dupliek. E* vordert een hogere dwangsom dan eerder opgelegd, omdat de eerdere dwangsom onvoldoende prikkel heeft geboden om aan de veroordeling te voldoen. Het Land verzet zich tegen de vordering en stelt dat artikel 1:402a BW niet verplicht tot jaarlijkse vaststelling en dat er geen rechtens te respecteren belang is voor E*.

Het Gerecht heeft in een eerdere zaak al geoordeeld dat de Minister verplicht is om jaarlijks het percentage vast te stellen. Het Land heeft echter geen uitvoering gegeven aan dit vonnis, maar heeft wel het maximum bedrag aan verbeurde dwangsommen betaald. Het Gerecht oordeelt dat E* recht heeft op een nieuwe veroordeling met een hogere dwangsom, omdat het Land niet heeft voldaan aan de eerdere verplichtingen. Het vonnis bepaalt dat het Land met ingang van 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2017 alsnog jaarlijks het percentage moet vaststellen, op straffe van een dwangsom van Afl. 50 per dag, met een maximum van Afl. 50.000. Tevens wordt het Land veroordeeld in de proceskosten van E*.

Uitspraak

Vonnis van 31 mei 2017
Behorend bij A.R. 1092 van 2016
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[naam eiseres],
wonende te Aruba,
hierna ook te noemen: E*,
gemachtigden: mrs. E.M.J. Cafarzuza en D.G. Kock,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelende te Aruba,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: dhr. A. Lumenier,

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek.
Het Land heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
1.2
Vonnis is bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
Bij beschikking van 11 oktober 2010 is de heer [naam X] veroordeeld om per maand Afl. 1.000, aan E* te betalen ter zake van de kosten van opvoeding en verzorging van twee minderjarigen en Afl. 1.500, ter zake van partneralimentatie voor E*.
2.2
Het Land, meer in het bijzonder de Minister van Justitie (hierna: de Minister), heeft geen percentage vastgesteld dat overeenkomt met de ontwikkeling van de lonen overeenkomstig de laatste gegevens over een geheel jaar, per 30 september van enig jaar, van het Centraal Bureau voor Statistiek, zoals bedoeld in artikel 1:402a lid 1 BW. Bij Ministeriële Beschikking van 31 maart 2014 (Landscourant 4 april 2014, editie no. 7) heeft de Minister van Justitie wel besloten dat met ingang van 1 januari 2015 het percentage voor aanpassing van de bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud 12,1 bedraagt.
2.3
Het gerecht heeft in de zaak met AR nummer 3654 van 2012 op 14 januari 2015 een eindvonnis gewezen tussen partijen en het Land daarbij veroordeeld “
om met ingang van 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2015 (alsnog) jaarlijks het percentage als bedoeld in artikel 1:402a BW vast te stellen, op straffe van een dwangsom van Afl. 10, voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat het Land binnen twee maanden na betekening van dit vonnis niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van Afl. 10.000,“.
2.4
Het Land heeft geen uitvoering gegeven aan het vonnis, maar wel het maximum bedrag aan verbeurde dwangsommen aan E* betaald.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1
E* vordert, samengevat, dat het gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis het Land veroordeelt om met ingang van 1 januari 2011 jaarlijks het percentage als bedoel in artikel 1:402a BW vast te stellen op straffe van een dwangsom van Afl. 250,- voor elke dag dag of gedeelte van een dag dat het Land nalaat hieraan te voldoen, met veroordeling van het Land tot vergoeding van de proceskosten.
3.2
E* grondt de vordering erop dat de Minister verplicht is om jaarlijks het percentage (van het loonindexcijfer) ex artikel 1:402a BW vast te stellen maar dat ondanks de eerdere veroordeling door dit gerecht niet gedaan heeft en het Land daarvoor aansprakelijk is. Zij stelt dat van de eerder opgelegde dwangsom onvoldoende prikkel is uitgegaan om aan de veroordeling te voldoen, reden waarom zij thans een hogere dwangsom vordert.
3.3
Het Land voert verweer en verzoekt het gerecht om E* niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, dan wel om de vordering af te wijzen. Het Land stelt dat artikel 1:402a BW niet tot jaarlijkse vaststelling verplicht en dat wijziging met terugwerkende kracht niet mogelijk is. Het Land stelt verder niet in staat te zijn om de indexering vast te stellen, omdat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) niet over de daarvoor benodigde gegevens beschikt. Voorts hebben de Staten onlangs een wetswijziging aangenomen waarbij artikel 1:402a BW wordt gewijzigd, in die zin dat de Minister het percentage jaarlijks kan (in plaats van moet) vaststellen. E* heeft ten slotte geen rechtens te respecteren belang bij haar vordering, omdat zij in rechte wijziging van de vastgestelde alimentatie kan verzoeken, aldus het Land.

4.DE BEOORDELING

4.1
Het gerecht heeft in de procedure met AR nr. 3654 van 2012 al beslist dat de Minister gehouden is om met ingang van 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2015 (alsnog) jaarlijks het percentage als bedoeld in artikel 1:402a BW vast te stellen. Gesteld noch gebleken is dat tegen dit vonnis hoger beroep is aangetekend, zodat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Van feiten en omstandigheden op basis waarvan het gerecht thans anders dient te beslissen is niet gebleken. Het Land heeft als nieuw verweer alleen naar voren gebracht dat de Staten inmiddels een wetswijziging hebben aangenomen. Echter, volgt uit de nieuwe wettekst niet dat de wetswijziging, die overigens nog niet in werking is getreden, terwijl onduidelijk is wanneer die in werking zal gaan treden, terugwerkende kracht heeft. Met andere woorden, zelfs indien de betreffende wetswijziging binnen afzienbare tijd wordt ingevoerd, ontslaat dit de Minister niet van zijn verplichting om over de periode januari 2011 t/m januari 2017 alsnog conform de thans geldende wet de percentages vast te stellen.
4.2
Aangezien het Land, ondanks de opgelegde dwangsom, niet tot uitvoering van het vonnis is overgegaan, heeft E* voldoende recht op en belang bij een nieuwe veroordeling waaraan een hogere dwangsom wordt gekoppeld. Het gerecht zal de gevorderde dwangsom in na te noemen zin, wederom gemaximeerd, toewijzen. Ook thans heeft E* geen recht op en belang bij een veroordeling voor toekomstige indexeringen, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
4.3
Het Land zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van E*, die worden begroot op Afl. 2.500,- aan gemachtigdensalaris (2 punten bij tarief 5 van het liquidatietarief), Afl. 450,- aan griffierecht en Afl. 182,74 aan oproepingskosten.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
5.1
veroordeelt het Land om met ingang van 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2017 (alsnog) jaarlijks het percentage als bedoeld in artikel 1:402a BW vast te stellen, op straffe van een dwangsom van Afl. 50, voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat het Land binnen twee maanden na betekening van dit vonnis niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van Afl. 50.000,;
5.2
veroordeelt het Land in de kosten van de procedure, die tot de datum van uitspraak aan de kant van E* worden begroot op Afl. 450, aan griffierecht, Afl. 182,74 aan explootkosten en Afl. 2.500, aan salaris van de gemachtigde;
5.3
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Schoemaker, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 31 mei 2017 in aanwezigheid van de griffier.