In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba is gebracht, vordert eiseres E*, vertegenwoordigd door de advocaten mrs. E.M.J. Cafarzuza en D.G. Kock, dat het Land Aruba, vertegenwoordigd door dhr. A. Lumenier, wordt veroordeeld om jaarlijks een percentage vast te stellen voor alimentatie, zoals bedoeld in artikel 1:402a BW. E* stelt dat het Land, en meer specifiek de Minister van Justitie, in gebreke is gebleven om dit percentage vast te stellen, ondanks eerdere veroordelingen. De Minister had in 2014 een percentage van 12,1% vastgesteld, maar dit was niet in overeenstemming met de wettelijke verplichtingen voor de jaren 2011 tot en met 2015.
De procedure omvatte een verzoekschrift, een conclusie van antwoord en een conclusie van repliek, waarbij het Land afzag van een conclusie van dupliek. E* vordert een hogere dwangsom dan eerder opgelegd, omdat de eerdere dwangsom onvoldoende prikkel heeft geboden om aan de veroordeling te voldoen. Het Land verzet zich tegen de vordering en stelt dat artikel 1:402a BW niet verplicht tot jaarlijkse vaststelling en dat er geen rechtens te respecteren belang is voor E*.
Het Gerecht heeft in een eerdere zaak al geoordeeld dat de Minister verplicht is om jaarlijks het percentage vast te stellen. Het Land heeft echter geen uitvoering gegeven aan dit vonnis, maar heeft wel het maximum bedrag aan verbeurde dwangsommen betaald. Het Gerecht oordeelt dat E* recht heeft op een nieuwe veroordeling met een hogere dwangsom, omdat het Land niet heeft voldaan aan de eerdere verplichtingen. Het vonnis bepaalt dat het Land met ingang van 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2017 alsnog jaarlijks het percentage moet vaststellen, op straffe van een dwangsom van Afl. 50 per dag, met een maximum van Afl. 50.000. Tevens wordt het Land veroordeeld in de proceskosten van E*.