ECLI:NL:OGEAA:2017:1012

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
11 december 2017
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
Aua201701206
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning op basis van Vestigingsverordening bedrijven in Aruba

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, hebben appellanten Venus Flower Development VBA en Carlos E. Verdugo Gazdik beroep ingesteld tegen de weigering van de minister van Economische Zaken en Communicatie om hen een vestigingsvergunning te verlenen. De minister had de vergunning geweigerd op basis van de Vestigingsverordening bedrijven (Vvb), met als argument dat de bedrijfsactiviteiten van appellanten niet voldeden aan de richtlijnen voor toegelaten activiteiten. Appellanten betoogden dat het weigeren van de vergunning onterecht was, aangezien het houden van een woning niet in strijd is met het algemeen belang of de openbare orde. Het gerecht oordeelde dat de minister onvoldoende had onderbouwd waarom de vergunning geweigerd werd, vooral omdat er geen feitelijke bedrijfsactiviteiten zouden plaatsvinden. Het gerecht vernietigde de bestreden beschikking en gaf de minister de opdracht om binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellanten, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan appellanten.

Uitspraak

Uitspraak van 11 december 2017
Aua201701206
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
1.VENUS FLOWER DEVELOPMENT VBA,gevestigd in Aruba
2. Carlos E. Verdugo GAZDIK ,wonend in Aruba,
APPELLANTEN,
gemachtigde: R.A. Wix,
gericht tegen:
de minister van Economische Zaken en Communicatie
zetelend in Aruba,
VERWEERDER, gemachtigde mr. J.O. Senchi.

1.PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 4 november 2015 heeft verweerder het verzoek van appellanten om toekenning van een vergunning ingevolge de Vestigingsverordening bedrijven, (Vvb) afgewezen.
Daartegen heeft appellante op 15 december 2015 bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar heeft appellante op 21 april 2016 beroep ingesteld bij dit gerecht. Bij uitspraak van 24 april 2017 (LAR no. 922 van 2016) heeft het gerecht het beroep van appellanten gegrond verklaard en de fictieve afwijzende beschikking vernietigd.
Bij beschikking van 15 mei 2017 is het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. De beschikking van 4 november 2015 is gehandhaafd. Daartegen hebben appellanten op 23 juni 2017 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

Toepasselijke wettelijke bepalingen
2.1
Ingevolge artikel 1 eerste lid van de Vvb wordt onder een zaak in de zin van de landsverordening verstaan elke onderneming, waarin enig bedrijf, door wie ook, wordt uitgeoefend.
In het tweede lid wordt, althans voor zover van belang, bepaald dat Aruba vrijgestelde vennootschappen (VBA) steeds worden geacht een zaak in de zin van deze landsverordening te drijven.
Ingevolge artikel 2 van de Vvb is het verboden zonder een daartoe strekkende vergunning van de minister van Economische Zaken een zaak te vestigen en de drijven of te doen drijven.
Ingevolge artikel 5 van de Vvb kan de vergunning worden geweigerd in het algemeen belang en, in overeenstemming met de minister van Algemene Zaken, eveneens in het belang van de openbare orde en de publieke rust.
Ingevolge artikel 8 van de Vvb vindt de verlening, weigering of intrekking van een vergunning, niet plaats, dan nadat de Kamer van Koophandel en Nijverheid daarop is gehoord. De Kamer van Koophandel en Nijverheid is alsdan verplicht het advies zo spoedig mogelijk te verstrekken.
Feiten
2.2
Het gerecht gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:
2.2.1
Appellante sub 1 is een in Aruba gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan appellante sub 2 de directeur enigaandeelhouder is. Appellant sub 2 is geboren in Venezuela en is ook aldaar woonachtig. Hij heeft in Aruba investeringen gedaan die gestructureerd zijn in een drietal vennootschappen. Deze vennootschappen hebben allemaal een vestigingsvergunning. Ook heeft hij, via appellante sub 1, een woonhuis gekocht (L.G. Smith Boulevard 464) om daar al dan niet met zijn familie te verblijven wanneer hij in Aruba is. Met de koop van het woonhuis is een bedrag gemoeid van ruim Afl. 3.4 miljoen;
2.2.2
Appellante sub 1 heeft een verzoek gedaan voor een vestigingsvergunning, alsmede om een vergunning ten behoeve van appellant sub 2 om als directeur te mogen optreden. Volgens het aanvraagformulier van 27 oktober 2014 is de vergunning verzocht voor ‘het verwerven, bezitten, onderhouden en verhuren van een woonhuis, plaatselijk bekend als L.G. Smith Boulevard 464’;
2.2.3
De Kamer van Koophandel heeft bij schrijven van 6 november 2014 – voor zover van belang - geadviseerd om dit verzoek te weigeren tenzij de woning uitsluitend bestemd wordt voor permanente bewoning en niet tot gevolg heeft een uitbreiding van de toeristische accommodatie;
2.2.4
De Directie Economische Zaken, Handel en Industrie heeft voor de vestiging van bedrijven in Aruba - door verweerder goedgekeurde - richtlijnen vastgesteld. In onderdeel 6 van de richtlijnen is bepaald voor welke bedrijfsactiviteiten een vergunning wordt verleend aan een op Aruba gevestigde vennootschap waarvan de aandelen in handen zijn van buitenlandse investeerders. In de bestreden beschikking is vermeld dat de richtlijnen zijn vastgesteld ter uitvoering van de Vvb en dat indien een vennootschap niet hieraan voldoet, het verzoek wordt geweigerd. Aan de bestreden beschikking is – voor zover van belang - de volgende motivering ten grondslag gelegd:
“- dat het vestigingsbeleid voor zover betreft het aantrekken van buitenlandse investeerders het accent legt op o.a. bedrijven met een innovatief karakter, hoogwaardig investering en/of bedrijfsactiviteiten die een bijdrage leveren aan diversificatie van de economische ontwikkeling van het land;
- dat het in casu betreft de vestiging van een zaak, door een vennootschap, waarvan de aandelen (direct of indirect) in handen zijn van een buitenlander, terwijl deze niet aan het gestelde onder punt 6.1 van de beleidsrichtlijnen voldoet, t.w. het betreft niet het aanschaffen van een bestaand bedrijfspand, noch de voortzetting van de desbetreffende handelsactiviteiten, waarvoor reeds een vergunning is verleend, doch het aanschaffen van een woonhuis;”
Beoordeling
2.3
Appellanten stellen dat de vergunning onterecht is geweigerd en voeren daartoe – samengevat – aan dat het fungeren als rechthebbende van een woning op zichzelf niet in strijd is met het algemeen belang, het belang van de openbare orde en/of het belang van de publieke rust. Voorts betogen appellanten dat de afwijzingsgronden die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de beschikking niet geldig zijn.
Verweerder stelt dat volgens de wetsgeschiedenis van de Vvb blijkt dat het doel van het vergunningstelsel is het beoordelen of het wenselijk is om in een bepaalde bedrijfstak meer bedrijven toe te laten om zo te voorkomen dat in een bepaalde bedrijfstak het aantal bedrijven onevenredig groot en dus economisch-sociaal onverantwoord wordt ten aanzien van de bevolking. Volgens verweerder volgt hieruit dat het aantrekken van investeerders die bijdragen aan de diversificatie van de economie daarom centraal staat. Het ‘algemeen belang’ van artikel 5 Vvb moet dan ook tegen deze achtergrond worden bezien. In artikel 6 van de richtlijnen zijn de soorten bedrijven genoemd die voldoen aan voormelde voorwaarden. Volgens verweerder voldoet het kopen van een huis niet aan de voorwaarden.
2.4
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt het gerecht af dat appellante sub 1 enkel gaat fungeren als rechthebbende van de directiewoning en dat de woning overigens ook uitsluitend voor dat doel zal worden gebruikt. Het gerecht stelt voorop dat het houden van het woonhuis feitelijk niet kan worden aangemerkt als het drijven van een onderneming. Dit is door partijen ter zitting overigens ook erkend. Dat appellanten toch een vergunning behoeven volgt uit artikel 1 Vvb waarin de wettelijke fictie is opgenomen dat een VBA steeds wordt geacht een onderneming – ‘een zaak’ - in de zin van deze landsverordening te drijven. Nu door appellanten feitelijk geen bedrijfsactiviteiten zullen worden ontplooid vermag het gerecht niet in te zien waarom verweerder de vergunning weigert met als motivering dat de bedrijfsactiviteiten niet te scharen zijn onder de volgens de richtlijnen toegelaten bedrijfsactiviteiten. Voorts overweegt het gerecht dat ingevolge artikel 5Vvb een vergunning in het algemeen belang kan worden geweigerd en eveneens in het belang van de openbare orde en de publieke rust. Uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het toekennen van de vergunningen strijdigheid met deze bepaling levert. Ook de door verweerder aangehaalde wetsgeschiedenis biedt naar het oordeel van het gerecht geen steun voor de opvatting dat in een geval zoals het onderhavige, waar van feitelijke bedrijfsactiviteiten geen sprake is, een vergunning moet worden geweigerd. Het betoog van appellanten dat de bestreden beslissing op bezwaar niet is voorzien van een deugdelijke motivering, slaagt derhalve. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant dienen te nemen.
2.5
Aangezien het beroep gegrond is bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellanten gemaakte kosten van deze procedure, welke worden begroot op een bedrag van Afl. 1.000,-- aan gemachtigdensalaris.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
  • verklaart het beroep van appellanten gegrond;
  • vernietigt de bestreden beschikking van 15 mei 2017;
  • bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van de door appellanten voor dit geding gemaakte kosten aan rechtskundige bijstand, begroot op Afl. 1000,-;
  • gelast dat het door appellanten gestorte griffierecht van Afl. 25,- aan hen wordt terugbetaald.
Deze beslissing werd gegeven door mr. D.J. Jansen, rechter in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag 11 december 2017 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).