ECLI:NL:OGEAA:2016:919

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
K.G. 2904 van 2016
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen Felipe Construction Consultancy N.V. en Robertson Fire Protection N.V. in kort geding

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, diende Felipe Construction Consultancy N.V. (FCC) een kort geding in tegen Robertson Fire Protection N.V. (RFP) met als doel een verbod op de verdere executie van een eerder vonnis. Dit vonnis, uitgesproken op 28 september 2016, verplichtte FCC om een bedrag van Afl. 78.390,- aan RFP te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 25 mei 2015. FCC stelde dat de executie van het vonnis onrechtmatig was en dat zij het verschuldigde bedrag al had voldaan. RFP daarentegen voerde aan dat FCC nog een bedrag van Afl. 32.005,02 verschuldigd was, rekening houdend met eerdere betalingen.

De rechter oordeelde dat in een executiegeschil geen inhoudelijke bezwaren tegen een uitspraak kunnen worden aangevoerd, tenzij er sprake is van misbruik van bevoegdheid. FCC's argumenten werden verworpen, omdat de rechter vaststelde dat FCC niet had aangetoond dat het vonnis op een juridische of feitelijke misslag berustte. FCC had eerder erkend een hoger bedrag verschuldigd te zijn, en de rechter concludeerde dat de vordering van FCC niet kon worden toegewezen. Uiteindelijk werd FCC veroordeeld in de proceskosten van RFP, die werden begroot op Afl. 1.500,-.

De uitspraak werd gedaan op 21 december 2016 door mr. M. Schoemaker, en het vonnis werd uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Vonnis in kort geding van 21 december 2016
Behorend bij K.G. 2904 van 2016
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
FELIPE CONSTRUCTION CONSULTANCY N.V.,
gevestigd te Aruba,
hierna ook te noemen: FCC,
gemachtigde: de advocaat mr. D.M. Canwood,
tegen:
de naamloze vennootschap
ROBERTSON FIRE PROTECTION N.V.,
gevestigd te Aruba,
hierna ook te noemen: RFP,
gemachtigde: de advocaat mr. M.D. Tromp.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ingediend op 22 november 2016;
- de pleitnota’s van partijen;
- de griffiersaantekeningen van de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden op 7 december 2016.
1.2
Vonnis is bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
Bij vonnis van 28 september 2016 (hierna: het vonnis) is FCC veroordeeld om aan RFP een bedrag van Afl. 78.390,, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 25 mei 2015 tot aan de dag van algehele voldoening te betalen.
2.2
RFP heeft het vonnis op 18 november 2016 aan FCC laten betekenen.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1
FCC vordert – kort gezegd – een verbod op verdere executie van het vonnis, zulks op straffe van een dwangsom, kosten rechtens.
3.2
FCC grondt de vordering erop dat (verdere) executie van het vonnis onrechtmatig is en misbruik van recht oplevert. Het vonnis geeft duidelijk aan dat de vordering per mei 2015 Afl. 78.390,-- bedraagt. FCC heeft die vordering reeds voldaan. FCC heeft in rechte erkend een bedrag van Afl. 88.340,50 verschuldigd te zijn, maar daarna zijn aflossingen verricht. RFP maakt ten onrechte aanspraak op betaling van een factuur met nummer 16885, welke pas een jaar na het afronden van de werkzaamheden zou zijn opgesteld en verstuurd. FCC heeft altijd betwist die factuur verschuldigd te zijn.
3.3
RFP voert hiertegen verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van de vordering, met veroordeling van FCC in de proceskosten. RFP stelt zich op het standpunt dat zij op basis van het vonnis en rekening houdende met nadien door FCC verrichte betalingen nog een bedrag van Afl. 32.005,02 ter vermeerderen met rente van FCC te vorderen heeft. Dit bedrag volgt uit een overzicht dat is overgelegd als productie 1 bij haar pleitaantekeningen.

4.DE BEOORDELING

4.1
Met betrekking tot het gestelde omtrent misbruik van het executierecht wordt voorop gesteld dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt, dat in een executiegeschil geen inhoudelijke bezwaren tegen een uitspraak aangevoerd kunnen worden, behoudens die welke nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Van dat laatste kan sprake zijn als het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan voor de geëxecuteerde, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is.
4.2
Het voorgaande betekent dat de rechter slechts met terughoudendheid tot schorsing van of verbod op de executie kan overgaan. Het executiegeschil is niet bedoeld om een extra instantie te creëren om het geschil ten gronde nog eens aan een andere rechter voor te leggen. Daarvoor dient het hoger beroep te worden benut.
4.3
De vordering van FCC moet gezien voornoemd criterium worden afgewezen. De stelling van FCC dat het vonnis duidelijk aangeeft dat de vordering per mei 2015 Afl. 78.390,-- bedraagt mist feitelijke grondslag. De rechter is in het vonnis uitgegaan van een gerechtelijke erkentenis door FCC in haar conclusie van antwoord (d.d. 7 oktober 2015) inhoudende dat zij op dat moment Afl. 88.340,50 aan RFP verschuldigd was. Aangezien RFP nadien haar vordering had verminderd tot Afl. 78.390,--, heeft de rechter dit lagere bedrag toegewezen. FCC heeft voorts niet gesteld dat zij nadat het vonnis werd gewezen meer heeft afgelost dan waar RFP in haar berekening vanuit gaat (productie 1 pleitaantekeningen RFP). FCC heeft aanvankelijk wel gesteld dat zij bij haar erkenning in haar conclusie van antwoord in de bodemprocedure geen rekening had gehouden met twee betalingen van Afl. 15.000,-- op 29 mei 2015 en 5 juni 2015, die in mindering strekken op het toegewezen bedrag. Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding heeft de rechter al aangegeven dat dit standpunt niet begrijpelijk is, aangezien FCC blijkens haar conclusie van antwoord in de bodemprocedure bij haar erkenning immers wel rekening heeft gehouden met die betalingen. Zij heeft in haar conclusie van antwoord zelfs verwezen naar die betalingen via producties en gesteld dat de vordering na aftrek van die betalingen op dat moment Afl. 88.340,50 bedroeg. Vervolgens heeft FCC tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat er een andere betaling van Afl. 30.000,-- uit 2014 van het erkende bedrag afgetrokken moest worden. Echter dateert die betaling van voor de erkenning en heeft RFP ook die betaling blijkens haar overzicht reeds van de aanneemsom afgetrokken. Ook de stelling van FCC dat RFP ten onrechte betaling heeft gevorderd van een zekere factuur met nummer 16885 ad Afl. 38.690,50 d.d. 27 maart 2015 (betreffende de zogeheten ‘retentie’) waardoor RFP een te hoog bedrag heeft gevorderd in de bodemprocedure, kan FCC niet baten. Deze stelling van FCC komt, zeker in het licht van de gerechtelijke erkentenis door FCC, neer op een verkapt hoger beroep en het valt buiten de reikwijdte van dit kort geding om daar in dit kort geding nader onderzoek naar te doen. Overigens komt het bedrag van bedoelde retentiefactuur niet voor in het door RFP overgelegde overzicht van de vordering. De conclusie is dat FCC in kort geding niet heeft aannemelijk gemaakt dat het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust en/of dat RFP misbruik maakt van haar executierecht.
4.4
De vordering stuit op het voorgaande af. Als de in het ongelijk te stellen partij zal FCC veroordeeld worden om de proceskosten die aan de zijde van RFP zijn gevallen te dragen, welke kosten worden begroot op Afl. 1.500,-- aan gemachtigdensalaris.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
5.1
wijst het gevorderde af;
5.2
veroordeelt FCC in de kosten van de procedure, die tot de datum van uitspraak aan de zijde van RFP worden begroot op Afl. 1.500, aan salaris van de gemachtigde;
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Schoemaker, rechter, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 21 december 2016 in aanwezigheid van de griffier.