In deze zaak heeft appellant, wonende in de Dominicaanse Republiek, bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn visumaanvraag door de Minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie. De afwijzing vond plaats op 9 juli 2014, met als motivering dat appellant niet had aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken en dat zijn terugreis niet kon worden gewaarborgd. Appellant heeft in zijn bezwaar aangevoerd dat de motivering van de beschikking ondeugdelijk was, omdat niet duidelijk was op welke gronden de afwijzing was gebaseerd.
Het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba heeft vastgesteld dat appellant op cruciale vragen in de visumaanvraag geen of onvolledige antwoorden heeft gegeven. Dit betrof vragen die betrekking hadden op de middelen van bestaan, de duur van het verblijf en de datum van terugreis. Het gerecht oordeelde dat appellant op basis van zijn eigen onvolledige antwoorden had moeten begrijpen waarom zijn aanvraag was afgewezen. Het bezwaar van appellant werd dan ook terecht afgewezen, en het beroep werd ongegrond verklaard.
De uitspraak werd gedaan op 1 februari 2016 door rechter N.K. Engelbrecht. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof, dat binnen zes weken na de dag van de uitspraak moet worden ingesteld. De rechter heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, aangezien hiervoor geen wettelijke grondslag aanwezig was.