2.7De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7.1Artikel 14, lid 1 en onder sub b van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) bepaalt - voor zover hier van belang - dat de vergunning tot verblijf door of namens de minister, belast met vreemdelingenzaken, bij een met redenen omklede beslissing kan worden ingetrokken, op grond van een onherroepelijk geworden veroordeling ter zake van een misdrijf tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van drie maanden of langer.
2.7.2Nu verzoeker bij vonnis van 25 oktober 2013 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar onvoorwaardelijk, is de Minister op grond van artikel 14, lid 1 van de Ltu, bevoegd de aan verzoeker verleende vergunning tot verblijf in te trekken. Of aan die intrekking terugwerkende kracht gegeven mocht worden, laat de voorzieningenrechter in het midden, omdat het antwoord op die vraag in deze procedure niet relevant is.
2.7.3Ingevolge artikel 15, lid 1 onder b van de Ltu kunnen worden uitgezet personen, voor wie ingevolge deze landsverordening toelating is vereist en wier verblijf met het oog op de zedelijkheid, de openbare orde of de publieke rust of veiligheid niet wenselijk wordt geacht. Ingevolge het tweede lid geschiedt de uitzetting krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de PG, houdende het bevel Aruba binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten. Het bevelschrift vermeldt de periode waarin aan de betrokkene de toelating tot Aruba zal worden geweigerd; deze periode bedraagt ten hoogste acht jaar.
2.7.4Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de PG in dit geval gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid om de uitzetting van verzoeker te bevelen, nu verzoeker vanaf het moment dat hij voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld, op 15 juli 2016, geen geldige verblijfstitel had terwijl voor hem ingevolge de Ltu toelating is vereist, en hij wegens het plegen van een ernstig misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, waardoor zijn verblijf in Aruba met het oog op de zedelijkheid, de openbare orde of de publieke rust of veiligheid redelijkerwijze als onwenselijk kan worden beschouwd.
2.7.5Met betrekking tot de op grond van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging bij de intrekking van de verblijfsvergunning en bij het uitzettingsbevel, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid, van het EVRM, is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.7.6De vraag of inmenging als hier aan de orde in een democratische samenleving noodzakelijk is dient te worden onderzocht aan de hand van de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geformuleerde ‘guiding principles’ (zie: de arresten van 2 augustus 2001, Boultif t. Zwitserland, 18 oktober 2006, Üner t. Nederland en 10 april 2012, Balogun t. Verenigd Koninkrijk). In laatstgenoemd arrest (appl. no. 60286/09) zijn deze criteria als volgt weergegeven:
- the nature and seriousness of the offence committed by the applicant;
- the length of the applicant’s stay in the country from which he or she is to be expelled;
- the time elapsed since the offence was committed and the applicant’s conduct during that period;
- the nationalities of the various persons concerned;
- the applicant’s family situation, such as the length of the marriage, and other factors expressing the effectiveness of a couple’s family life;
- whether the spouse knew about the offence at the time when he or she entered into a family relationship;
- whether there are children of the marriage, and if so, their age;
- the seriousness of the difficulties which the spouse is likely to encounter in the country to which the applicant is to be expelled;
- the best interests and well-being of the children, in particular the seriousness of the difficulties which any children of the applicant are likely to encounter in the country to which the applicant is to be expelled; and
- the solidity of social, cultural and family ties with the host country and with the country of destination.
2.7.7Uit het verhandelde ter zitting en de overgelegde stukken, is gebleken dat aan mevrouw [naam vrouw] (hierna: [de vrouw]), van Colombiaanse nationaliteit, op 17 april 2007 een zgn. verklaring ex artikel 1D is afgegeven in verband met haar huwelijk met de in Aruba geboren heer [naam man] (hierna: [de man]), van Nederlandse nationaliteit. Uit dit huwelijk is op 23 juli 2002 een zoon (hierna: de zoon) geboren. Uit de verklaringen van inschrijving in het bevolkingsregister blijkt dat [de vrouw], [de man] en de zoon vanaf 17 mei 2005 tot 14 november 2013 steeds op dezelfde adressen stonden ingeschreven, namelijk [adres F] en vanaf 31 mei 2007 [adres G]. Het huwelijk tussen [de vrouw] en [de man] is in 2014 door echtscheiding ontbonden. [De vrouw] en de zoon staan vanaf 9 juni 2015 tot heden ingeschreven op het adres [adres H]. Aan [de vrouw] is in november 2015 een vergunning tot verblijf verleend.
Dat verzoeker, zoals gesteld, jarenlang als ware gehuwd heeft samengewoond met [de vrouw] en de zoon, blijkt niet uit de in het geding gebrachte stukken.
2.7.8Gelet op het bovenstaande hebben de Minister en de PG zich terecht op het standpunt mogen stellen, dat voor zover aangenomen moet worden dat tussen verzoeker, [de vrouw] en de zoon sprake zou zijn van family life in de zin van artikel 8 EVRM, in dit geval inmenging in dit familieleven noodzakelijk is in het belang van de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, gelet op de aard en ernst van het strafbare feit waarvoor verzoeker is veroordeeld en de straf die aan hem is opgelegd.