In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. C.F.K.J. Lejuez en mr. C.J.B. Oldenhof, en de publiekrechtelijke rechtspersoon Het Land Aruba, vertegenwoordigd door mr. F. Geerman-Ruiz en mr. B.F. Cos-Richard. De eiser, die (indirect) aandeelhouder is van een vennootschap, heeft bezwaar gemaakt tegen belastingaanslagen winstbelasting die aan de vennootschap zijn opgelegd over de jaren 2007 tot en met 2012, 2014 en 2015. De eiser vorderde in kort geding dat de Ontvanger de invordering van de aanslagen staakt en de bestreden vordering intrekt, onder verbeurte van een dwangsom. De Ontvanger betwistte het spoedeisend belang en stelde dat zij discretionaire bevoegdheid heeft bij het verlenen van uitstel van betaling.
Het Gerecht oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was, omdat de eiser de opbrengsten van een onroerende zaak nodig had voor betalingsverplichtingen. Het Gerecht concludeerde dat de aanslagen winstbelasting niet evident onterecht waren opgelegd en dat de Ontvanger in beginsel vrijstaat om invorderingsmaatregelen te treffen. Echter, het Gerecht oordeelde dat de Ontvanger eerst moet proberen de belastingschuld bij de vennootschap zelf te innen voordat de bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld. De Ontvanger had niet aangetoond dat inning bij de vennootschap niet mogelijk was.
Het Gerecht besloot dat het belang van de eiser bij opheffing van de invorderingsmaatregelen zwaarder weegt dan het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de invordering. De Ontvanger werd gelast het derdenbeslag op de gelden die vrijkomen bij de verkoop van de onroerende zaak in te trekken en af te zien van verdere invorderingsmaatregelen ten aanzien van de eiser. De gevorderde dwangsom werd niet opgelegd, omdat het Gerecht erop vertrouwde dat de Ontvanger het vonnis zou uitvoeren. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.