In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft verzoekster E* een procedure aangespannen tegen verweerster G* met betrekking tot een ontslag op staande voet. De procedure is gestart met een verzoek van E* en heeft een verloop gekend dat tot 18 augustus 2015 is gedocumenteerd in een tussenbeschikking. De verdere procedure omvatte een proces-verbaal van bewijslevering op 10 november 2015 en een conclusie na bewijslevering door G* op 15 maart 2016.
Tijdens de zitting op 10 mei 2016 heeft het Gerecht de zaak beoordeeld. E* heeft gesteld dat zij op 2 januari 2014 op staande voet is ontslagen door G*, maar het Gerecht oordeelt dat E* niet in staat is geweest om dit te bewijzen. De enige getuige die E* heeft aangedragen, heeft slechts gehoord dat E* zou zijn ontslagen, maar heeft geen objectief bewijs kunnen leveren dat het ontslag daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De getuige kon niet bevestigen dat een tekstbericht dat hij had gezien daadwerkelijk van G* afkomstig was.
Het Gerecht heeft geconcludeerd dat de verklaringen van de getuige niet als bewijs kunnen dienen, zoals bepaald in artikel 143 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierdoor zijn de vorderingen van E* afgewezen, en is E* als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op Afl. 2.700,--. De beschikking is openbaar uitgesproken op 10 mei 2016 door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, in aanwezigheid van de griffier.