In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 16 februari 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat was ingediend door de moeder van een minderjarige, die in de Dominicaanse Republiek is geboren. De moeder, die in Aruba woont, verzocht om een verklaring als bedoeld in artikel 1:26 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en om aantekening in het gezagsregister dat zij eenhoofdig het gezag over de minderjarige uitoefent. De vader van de minderjarige, die in de Dominicaanse Republiek woont, had eerder verklaard dat hij de voorlopige voogdij aan de moeder toekent.
De procedure begon met het indienen van het verzoekschrift op 30 september 2015, gevolgd door een mondelinge behandeling op 5 januari 2016. Tijdens deze behandeling was de moeder aanwezig en werd de ambtenaar van de burgerlijke stand vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. J.M.A.M. Ponsioen. De feiten van de zaak tonen aan dat de minderjarige sinds juni 2012 zonder verblijfstitel in Aruba verblijft.
Het Gerecht heeft de aanvraag beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen van het BW. Het oordeelde dat de akte van 24 juli 2015, waarin de vader de voorlopige voogdij aan de moeder toekent, niet voldoet aan de vereisten voor opname in het gezagsregister. Bovendien is niet vastgesteld dat de vader gezag heeft over de minderjarige. Om deze redenen heeft het Gerecht het verzoek van de moeder afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter mr. M. Schoemaker.