ECLI:NL:OGEAA:2015:568

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
K.G. no. 2482 van 2015
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over subsidie van gratificaties voor jubilea van personeel van Stichting voor Verstandelijk Gehandicapten Aruba

In deze zaak heeft de Stichting voor Verstandelijk Gehandicapten Aruba (hierna: de stichting) op 26 oktober 2015 een verzoekschrift ingediend tegen het Land Aruba, waarbij zij vorderde dat het Land wordt veroordeeld tot betaling van een voorschot op subsidies voor gratificaties van personeel ter gelegenheid van hun jubilea. De mondelinge behandeling vond plaats op 12 november 2015. De stichting stelt dat de subsidieverplichting voortvloeit uit een subsidieovereenkomst uit 1985 en dat het personeel gelijkgesteld dient te worden aan ambtenaren in dienst van het Land. Het Land heeft de vordering betwist en stelt dat de stichting niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat zij zich tot de bestuursrechter had moeten wenden.

Het gerecht heeft geoordeeld dat het bevoegd is om van de vordering kennis te nemen, omdat de vordering is gebaseerd op de subsidieovereenkomst en niet op de Subsidieverordening instellingen van openbaar nut. Het gerecht heeft vervolgens de vordering van de stichting voor een deel toegewezen, namelijk voor de gratificaties van 25-jarige jubilea, en het Land veroordeeld tot betaling van Afl. 24.975,--. Voor de gratificaties van 30- en 35-jarige jubilea heeft het gerecht de vordering afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk is dat het Land gehouden is deze te subsidiëren. De stichting is in de proceskosten veroordeeld, omdat zij grotendeels in het ongelijk is gesteld.

De uitspraak is gedaan door mr. M. Schoemaker op 2 december 2015, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De stichting heeft de proceskosten van het Land moeten vergoeden, die zijn begroot op Afl. 1.500,00 aan gemachtigdensalaris.

Uitspraak

Vonnis van 2 december 2015
K.G. no. 2482 van 2015
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
Vonnis in kort geding tussen:
de stichting
STICHTING VOOR VERSTANDELIJK GEHANDICAPTEN ARUBA,
gevestigd te Aruba,
eiseres,
hierna ook te noemen: “de stichting”,
gemachtigden: mrs. Chris Lejuez en J.M.R.F. Scheper,
en
de openbare rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelende te Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: “het Land”,
gemachtigden: mrs. M.M.M.C. Ecury en D.C.A Crouch.

1.DE PROCEDURE

1.1
De stichting heeft op 26 oktober 2015 een verzoekschrift ingediend. Op 12 november 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar partijen, bijgestaan door hun gemachtigden het woord hebben gevoerd aan de hand van de overgelegde pleitnotities en waar zij op elkaars stellingen hebben gereageerd, althans kunnen reageren.
1.2
Vonnis is bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
De stichting is in 1985 een subsidieovereenkomst aangegaan met het toenmalige Eilandgebied Aruba (hierna: de subsidieovereenkomst). Artikel 4 bepaalt voor zover hier van belang:

Als subsidie voor het personeel (..) zal de Stichting van het Eilandgebied ontvangen:
a. diens salaris zoals vastgesteld bij indiensttreden volgens de voor hem geldende loonschaal van het Eilandgebied.
(..)
i. over vergoedingen en gratificaties gelijk aan die aan ambtenaren plegen te worden uitgekeerd naast hun gebruikelijke loon zal te gelegener tijd overleg worden gepleegd.
2.2
Een aan de stichting gerichte brief gedateerd 16 juli 2009 en ondertekend door de waarnemend directeur van de Directie Onderwijs vermeldt onder meer:

(..) Hierbij ontvangt u een kopie van het rondschrijven dd. 9 juni 2009 no. DPO/433/’09 van de minister van Algemene Zaken, omtrent aanvulling gratificatiebeleid ambtenaren bij ambtsjubilea. Gaarne het onder u ressorterend betrokken personeel in kennen stellen van h.e.e.a. (..)
2.3
Een door de minister van Algemene Zaken van Aruba ondertekende aan alle directeuren, hoofden van dienst en ambtenaren belast met de leiding gerichte brief gedateerd 9 juni 2009 (DPO/433/09) vermeldt onder meer:

(..) De ministerraad heeft besloten om met ingang van 1 januari 2009 het gratificatiebeleid bij ambtsjubilea (…) uit te breiden met dien verstande dat aan een ambtenaar bij het volbrengen van 30 dienstjaren, in het kader van diens ambtsjubileum een gratificatie wordt toegekend naar reden van een maand inkomen. (..)
2.4
De vanaf 25 september 1991 geldende Richtlijnen inzake subsidiabele personeelskosten vermelden onder meer:

(..)
2.14.
Overige personeelskosten
Alle overige personeelskosten en arbeidsvoorwaardendie niet in deze richtlijnen zijn geregeld enwaaraan financiele consequenties zijn verbonden, behoeven de goedkeuring van de Minister alvorens subsidiabelte wordengesteld. (..).
De in 2007 vastgestelde richtlijnen overige rechten en plichten, afkomstig van de Directie Personeel en Organisatie bevatten een zelfde bepaling voor de rechtspositie van personeel van gesubsidieerde instellingen.
2.5
De stichting heeft in 2011 een bodemprocedure tegen het Land aanhangig gemaakt waarin zij heeft gevorderd dat het Land veroordeeld wordt tot betaling van subsidies van gratificaties voor 30-jarige jubilea van twee personeelsleden van de stichting [naam] en [naam]. Het gerecht heeft die vordering bij vonnis van 4 juli 2012 (AR 320 van 2011) toegewezen.
2.6
De stichting heeft het Land in 2013 en 2014 schriftelijk verzocht om tot betaling van subsidies van gratificaties voor 30- en 35-jarige jubilea van vier personeelsleden (naam, naam, naam en naam) van de stichting over te gaan. De Minister van Sociale Zaken heeft dit verzoek bij brief gedateerd 4 juni 2014 afgewezen. Bij brief van haar advocaat van 28 juli 2014 heeft de stichting het Land tevens verzocht, cq. gesommeerd tot betaling van een gratificatie ten behoeve van personeelslid [naam] voor haar 35-jarig jubileum over te gaan. Bij brief van 24 november 2014 van de advocaat van de stichting aan het Land werden daar nog de volgende gratifiacties aan toegevoegd: [naam], [naam], [naam] [naam] voor wat betreft hun 25-jarige jubilea en [naam] voor haar 30-jarige jubileum.
2.7
De stichting heeft het Land bij brief gedateerd 12 januari 2015 verzocht om tot betaling van subsidies van gratificaties voor 25-, 30-, en 35-jarige jubilea van personeelsleden van de stichting over het jaar 2015 over te gaan.
2.8
De stichting heeft op 9 januari 2015 een bodemprocedure aanhangig gemaakt, waarin zij betaling van hetzelfde bedrag vordert als thans in dit kort geding.
2.9
De werknemers van de stichting zijn door het uitblijven van de betaling van hun gratificaties op 13 en 20 oktober 2015 tot stakingsacties tegen de stichting overgegaan. De vakbond heeft toegezegd dat indien de stichting het onderhavige kort geding zou indienen, de acties tijdelijk zullen worden opgeschort in afwachting van een beslissing in dit kort geding.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1
De stichting vordert, samengevat, na vermindering van eis, dat het gerecht bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, het Land veroordeelt tot betaling bij wege van voorschot van Afl. 111.451,90 minus Afl. 13.056,90, met veroordeling van het Land in de proceskosten.
3.2
De vordering ziet op subsidie van gratificaties voor 25-, 30- en 35-jarige jubliea van personeelsleden van de stichting. De stichting stelt, kort samengevat, dat de subsidieverplichting voortvloeit uit de subsidieovereenkomst, dat het personeel van de stichting gelijk is gesteld aan ambtenaren in dienst van het Land en dat uit het in de brief van de toenmalige Minister van Algemene Zaken van 9 juni 2009 vastgestelde beleid volgt dat de gevorderde gratificaties gesubsideerd dienen te worden.
3.3
Het Land concludeert dat het gerecht de stichting niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vordering zal afwijzen, met veroordeling van de stichting in de proceskosten.
3.4
Op de stellingen van partijen zal voor zover nodig in het hiernavolgende worden ingegaan.

4.DE BEOORDELING

4.1
Het Land heeft betoogd dat het gerecht niet bevoegd is om van dit geschil kennis te nemen, omdat de stichting zich tot de bestuursrechter had moeten wenden. Zij stelt dat de brief van de Minister van Sociale Zaken gedagtekend 4 juni 2014 en waarin het verzoek tot betaling van de subsidies werd afgewezen een beschikking is, waartegen de stichting bezwaar had kunnen aantekenen. De stichting heeft dit niet gedaan, waardoor deze beschikking thans onaantastbaar is. De stichting had voorts een bezwaarschriftprocedure kunnen volgen ten aanzien van de door de stichting aan het Land verzonden brieven gedateerd 28 juli 2014 en 12 januari 2015, aldus het Land. Het gerecht verwerpt dit betoog. De stichting grondt haar vordering op de subsidieovereenkomst uit 1985 in samenhang met de hiervoor genoemde brief van de toenmalige Minister van van Onderwijs, Sociale Zaken en Infrastructuur gedateerd 9 juni 2009 en stelt dat het Land uit hoofde van de subsidieovereenkomst gehouden is om de gevorderde subsidie uit te betalen. Het gerecht is voorshands, vooruitlopend op de uitkomst van de bodemprocedure, van oordeel dat, aangezien de vordering haar grondslag niet vindt in de Subsidieverordening instellingen van openbaar nut (AB 1990 no. GT 34), maar in de subsidieovereenkomst zelf, die van privaatrechtelijke aard is, en de stichting betaling (en niet verlening of vaststelling) van subsidie vordert, het gerecht bevoegd is om van de vordering in kort geding kennis te nemen. Dat het Land goedkeuring verleent bij ministeriele beschikking maakt dit niet anders. Die goedkeuring wordt, naar het voorshands oordeel van het gerecht, aangemerkt als een handeling naar burgerlijk recht, nu de gevorderde subsidie haar grondslag vindt in de subsidieovereenkomst.
4.2
Met betrekking tot een geldvordering in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. Het gerecht zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is – hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen –, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot afwijzing van de vordering.
4.3
Het Land heeft gesteld dat de heer [naam] niet in aanmerking komt voor een gratificatie ter zake van zijn 25-jarige jubileum, omdat hij reeds op 13 februari 2008 de 60-jarige leeftijd heeft bereikt. De stichting heeft deze stelling onvoldoende weersproken ter zitting. De vordering is voor dit deel dan ook niet toewijsbaar in kort geding.
4.4
Voor zover de vordering ziet op gratificaties voor 25-jarige ambtsjubilea van de andere personeelsleden van de stichting overweegt het gerecht als volgt. Het Land heeft erkend dat het deze gratificaties subsidieert en dient uit te betalen. Voor dit deel van de vordering bestaat dan ook geen restitutierisico, terwijl aan het spoedeisend belang minder hoge eisen hoeven te worden gesteld nu de vordering wordt erkend. Dit deel van de vordering zal dan ook worden toegewezen. Daarbij gaat het om de volgende bedragen:
H. Alvarez Afl. 4.730,--
M. Oduber Afl. 4.730,--
H. Tromp Afl. 4.565,--
M. Calmes Afl. 4.565,--
R. Rasmijn Afl. 6.385,--
Totaal Afl. 24.975,--
(De stichting heeft haar vordering ten aanzien van [naam], [naam] en [naam] laten vallen, nu deze subsidies inmiddels zijn uitbetaald.)
4.5
Voor de resterende vordering, die ziet op de gratificaties voor de 30- en 35-jarige jubilea overweegt het gerecht als volgt. Naar het voorlopig oordeel van het gerecht volgt uit de inhoud van de subsidieovereenkomst in samenhang met de brief van de toenmalige Minister van Algemene Zaken niet zonder meer dat het Land gehouden is om de gratificaties voor de 30- en 35-jarige jubilea van het personeel van de stichting te subsidieren. De subsidieovereenkomst bepaalt voor wat betreft de gratificaties dat er op dat punt nog nader overleg diende te volgen, terwijl uit de brief van de Minister van Algemene Zaken van 9 juni 2009 niet volgt dat dat beleid ook van toepassing is op personeel van gesubsidieerde stichtingen. Uit de toezending van deze brief aan de stichting door de warnemend directeur Directie Onderwijs op 16 juli 2009 kan niet zonder meer worden afgeleid dat het beleid zoals vastgelegd in de brief van 9 juni 2009 op al het personeel van de stichting van toepassing is, nu de waarnemend directeur niet de beslissende instantie was. De stelling van de stichting dat haar personeel ook voor wat betreft de onderhavige gratificaties gelijk gesteld dient te worden gesteld aan ambtenaren in dienst van het Land volgt dehalve niet zonder meer uit de door de stichting in het geding gebrachte stukken en ook niet uit het feit dat het personeel wel net als ambtenaren in dienst van het Land voorjaarspremie, eindejaarsuitkering en gelijk bedrag ontvangen. De subsidieovereenkomst vermeldt immers uitdrukkelijk dat over de gratificaties nog overleg gepleegd diende te worden. Uit het door partijen gevoerde debat en de overgelegde producties kan derhalve niet afgeleid worden dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten is dat de bodemrechter de gevorderde subsidie zal toewijzen. Het is aan de bodemrechter, zo die zich bevoegd acht om van het geschil kennis te nemen, om daar nader onderzoek naar te doen.
4.6
Het gerecht haar in haar oordeel ook meegenomen dat het gestelde spoedeisend belang aan de zijde van de stichting beperkt is. Het gaat niet om de uitbetaling van het reguliere salaris van het personeel. In dit verband is gesteld noch gebleken dat er sprake is van een situatie waarbij het betreffende personeel in financiële nood is komen te verkeren. Mochten de vakbond en het personeel onverhoopt overgaan tot nadere stakingsacties waardoor de gehandicaptenzorg in het gedrang zou komen, dan zal de stichting daar middels de geëigende juridische weg tegen kunnen ageren. Voorts is er sprake van een aanzienlijk restitutierisico in het geval de gevorderde gratificties worden toegewezen en uitbetaald aan het personeel en nadien in de bodemprocedure zou blijken dat het Land de gratificaties niet verschuldigd is.
4.7
Op grond van vorenstaande, na de wederzijdse belangen van partijen te hebben afgewogen, is het gerecht van oordeel dat de vordering van de stichting in kort geding voor het overige afgewezen dient te worden.
4.8
Nu de stichting grotendeels in het ongelijk wordt gesteld en zij het Land voor het toe te wijzen deel van de vordering niet heeft aangemaand, zal zij in de proceskosten worden veroordeeld, welke aan de zijde van het Land worden begroot op Afl. 1.500,00 aan gemachtigdensalaris.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht, recht doende in kort geding:
5.1
veroordeelt het Land om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de stichting te betalen het bedrag van Afl. 24.975,--;
5.2
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.4
veroordeelt de stichting in de kosten van de procedure, welke kosten tot op heden aan de zijde van het Land worden begroot op Afl. 1.500,00 aan salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Schoemaker, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op woensdag 2 december 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.