ECLI:NL:OGEAA:2015:51

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
A.R. no. 2374 van 2014
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wanprestatie door financiële instelling en schending van bijzondere zorgplicht met betrekking tot hypotheekrente

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba werd behandeld, vorderde eiser, wonende in Aruba, dat de financiële instelling Fatum Life Aruba N.V. onrechtmatig had gehandeld door hem geen renteverlaging te bieden, terwijl andere hypotheekgevers met een soortgelijke lening dat wel deden. Eiser stelde dat Fatum, in strijd met haar bijzondere zorgplicht, niet proactief had gehandeld en hem niet had geïnformeerd over de mogelijkheid van renteverlaging. De procedure omvatte een comparitie van partijen op 17 maart 2015, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. Eiser vorderde onder andere een verklaring voor recht, een verlaging van de hypotheekrente en schadevergoeding voor de te veel betaalde rente. Fatum verweerde zich door te stellen dat eiser niet-ontvankelijk moest worden verklaard en dat zij niet aansprakelijk was voor de schade. Het Gerecht oordeelde dat Fatum haar zorgplicht had geschonden door eiser niet tijdig te informeren over de voorwaarden voor renteverlaging. Het Gerecht wees de vorderingen van eiser toe, met uitzondering van de verklaring voor recht, en veroordeelde Fatum tot het vergoeden van de kosten van de procedure. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Vonnis van 29 april 2015
Behorend bij A.R. no. 2374 van 2014
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[eiser], wonende in Aruba,
[eiser],
hierna ook te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
tegen:
de naamloze vennootschap
FATUM LIFE ARUBA N.V., gevestigd in Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: Fatum,
gemachtigden: de advocaten mrs. M.R. Hammoud en mr. D.W. Ormel.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot 28 januari 2015 blijkt uit het tussenvonnis van dit Gerecht van die datum. De ingevolge dat vonnis gelast comparitie van partijen na antwoord heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015. [eiser] is ter zitting verschenen samen met mr. D.G. Illes, die occupeerde voor zijn gemachtigde. Fatum is ter ziting verschenen bij mr. Ormel voornoemd, die werd vergezeld door [Legal account director] en [managing director] (legal account director respectievelijk managing director bij Fatum). Partijen hebben over en weer het woord gevoerd - [eiser] mede aan de hand van een tijdig ingezonden productie - en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars stellingen.
1.2
Vonnis is bepaald op heden.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

2.1 [
eiser] vordert dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
a. voor recht verklaart dat Fatum onrechtmatig heeft gehandeld jegen [eiser] door aan hem niet doch aan andere hypotheekgevers met een soortgelijke met Fatum overeengekomen hypothecaire geldlening wel om de vijf jaar een renteverlaging toe te kennen;
b. Fatum beveelt om de voor [eiser] met ingang van 1 maart 2004 respectievelijk 1 maart 2009 geldende hypotheekrente te verlagen naar de op die momenten gangbare en bij andere hypotheekgevers met een soortgelijke met Fatum overeengekomen hypothecaire geldlening toegepaste rentetarieven;
c. Fatum veroordeelt om aan [eiser] (terug) te betalen hetgeen hij door de uitgebleven renteverlagingen per 1 maart 2004 respectievelijk 1 maart 2009 te veel aan rente heeft betaald aan Fatum;
d. Fatum veroordeelt in de proceskosten.
2.2
Fatum voert verweer en concludeert dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem verzochte, althans tot afwijzing daarvan. In geval van toewijzing van het door [eiser] verzochte concludeert Fatum tot afwijzing van het verzoek van [eiser] om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veklaren. Tot slot concludeert Fatum tot veroordeling van [eiser] in proceskosten waaronder begrepen nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente indien [eiser] niet binnen zeven dagen na de uitspraak van dit vonnis de proceskostenveroordeling is nagekomen.
2.3
voor zover van belang voor de beslissing worden de stellingen van partijen hierna besproken.

3.DE BEOORDELING

3.1
Er zijn gronden gesteld noch gebleken waaruit volgt dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem verzochte. Het ontvankelijkheidsverweer van Fatum wordt daarom verworpen.
3.2
Vast staat tussen partijen dat [eiser] bij notariele akte van 26 januari 1999 (hierna: de akte) een hypthecaire geldlening heeft verkregen bij Fatum ten bedrage van Afl. 200.000,-- tegen een rente van 9,7% jaarlijks. De akte vermeldt ter zake van die rente onder meer:
“(…), welk rente-percentage voor de duur van vijf (5) jaar zal gelden, waarna de rente om de vijf (5) jaar, voor het eerst op een maart tweeduizend vier, door de schuldeiseres kan worden gewijzigd.”.
3.3
Niet in geschil is tussen partijen dat wijziging van de voor [eiser] toepasselijke rente na ommekomst van een rentevaste periode van vijf jaren een discretionaire bevoegdheid is van Fatum. Fatum stelt in dit verband dat wijziging van rente in de zin van verlaging daarvan na ommekomst van zo’n periode in het algemeen eerst aan de orde kan zijn indien de hypotheekgever een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend bij Fatum. Daarentegen stelt [eiser]- kort gezegd en onder meer - dat uit de redelijkheid en billijkheid en (zoals [eiser] ter zitting al dan niet impliciet nader heeft gesteld) de door Fatum jegens hem te betrachten zorgplicht voortvloeit dat Fatum uit eigen beweging of initiatief na ommekomst van een rentevaste periode de rente dient te verlagen zodra de rentevoetontwikkelingen daar ruimte toe bieden. Ook uit de omstandigheid dat te dezen sprake is van een discretionaire bevoegdheid zijdens Fatum volgt volgens [eiser] dat Fatum ter zake van renteverlaging het intitiatief dient te nemen, en aldus daartoe over dient te gaan zonder een daartoe strekkend verzoek van de hypotheekgever. Voormelde zorgplicht brengt volgens [eiser] in elk geval mee dat Fatum gehouden was om aan hem tijdig mede te delen dat renteverlaging eerst aan de orde zou kunnen zijn na een daartoe ingediend verzoek.
3.4
Tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste wordt het volgende overwogen, waarbij voorop wordt gesteld dat op financiele instellingen zoals Fatum een bijzondere zorgplicht rust ten opzichte van haar clientele, die onder meer met zich brengt dat zij cliënten zoals [eiser] voldoende duidelijkheid dienen te verschaffen met betrekking tot het product dat door hen wordt of is afgenomen teneinde zoveel mogelijk te voorkomen dat zij als gevolg van onduidelijkheden schade kunnen lijden. Dit alles vloeit voort uit de (aanvullende werking van) de redelijkheid en billijkheid, welke maatstaven de contractuele verhouding tussen in dit geval Fatum en [eiser] beheersen.
3.5
Uit de bewoordingen van de hiervoor geciteerde passage uit de akte (hierna: de passage) valt naar het oordel van het Gerecht niet af te leiden dat na ommekomst van een rentevaste periode wijziging van rente in de zin van verlaging daarvan eerst aan de orde kan zijn indien de hypotheekgever een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend bij Fatum. In dat verband valt niet in te zien dat Fatum er zonder meer vanuit mocht gaan dat [eiser] de door Fatum gestelde inhoud van de passage zo begreep (of had behoren te begrijpen) en dat [eiser] met die inhoud heeft ingestemd. Die stelling van Fatum mist voldoende grondslag, en wordt daarom gepasseerd.
3.6
Tegen de achtergrond van het vorenstaande had het naar het oordeel van het Gerecht op de weg van Fatum gelegen om aan de passage de volgende zin toe te voegen: “
Hierbij heeft te gelden dat renteverlaging eerst aan de orde kan zijn indien de schuldenaar een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend bij de schuldeiseres.”.Met die toevoeging zou Fatum op dit punt zonder meer hebben voldaan aan de door haar te betrachten bijzondere zorgplicht jegens [eiser]. Fatum had bij de huidige tekst van de passage ook aan die plicht voldaan indien zij vlak voor ommekomst van in elk geval de eerste rentevaste periode (in maart 2004) [eiser erop had gewezen dat eerst na indiening van een daartoe strekkend schriftelijk verzoek renteverlaging aan de orde kan zijn. Ook had Fatum aan haar zorgplicht voldaan indien zij uit eigen initiatief (telkens) tot renteverlaging was over gegaan (waarbij zij opgemerkt dat indien daartoe aanleiding zou bestaan Fatum ongetwijfeld wel uit eigen initiatief zou zijn overgegaan tot renteverhoging). Nu Fatum dit alles heeft nagelaten, is zij haar jegens [eiser] in acht te nemen bijzondere zorgplicht niet nagekomen. Die toerekenbare tekortkoming van Fatum (waardoor zij ten koste van [eiser] voordeel heeft genoten) brengt met zich dat Fatum aansprakelijk is voor de door [eiser] als gevolg daarvan geleden schade. Hierbij heeft te gelden dat (1) de aard van die tekortkoming met zich brengt dat het voor schadevergoeding vereiste verzuim aan de zijde van Fatum van rechtswege (oftewel zonder ingebrekestelling) is ingetreden, en (2) dat er omstandigheden zijn gesteld noch gebleken waaruit zou kunnen volgen dat Fatum bij ommekomst van de twee te dezen relevante rentevaste perioden niet tot verlaging van de op [eiser] toepasselijke rente zou zijn overgegaan indien [eiser] wel telkens een daartoe strekkend verzoek tijdig had ingediend bij Fatum.
3.7
Het beroep op verjaring van Fatum is ongegrond, omdat het voor [eiser] eerst na ontvangst van de als productie 6 bij het verzoekschrift overgelegde brief van Fatum van 27 maart 2012 duidelijk werd dat eerst op een daartoe strekkend verzoek Fatum tot verlaging van rente zou kunnen overgaan. Eerst toen begreep [eiser] of had hij behoren te begrijpen dat Fatum haar jegens hem in acht te nemen bijzondere zorgplicht had geschonden, en eerst toen begreep [eiser] of had hij behoren te begrijpen dat hij als gevolg daarvan schade had geleden. Verwezen wordt in dit verband naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 3:310 BW.
3.8
Al het vorenstaande brengt mee dat het onder b. en c. door [eiser] gevorderde (neerkomende op toelaatbare reële vergoeding van schade) zal worden toegewezen.
3.9
Gezien de uitkomst van dit geschil tot zover heeft [eiser] geen of onvoldoende belang bij toewijzing van de door hem verzochte verklaring voor recht. De vordering onder a. zal daarom worden afgewezen.
3.1
Het Gerecht ziet evenmin grond om dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zoals verzocht door Fatum. Met name is in dit verband gesteld noch gebleken dat [eiser] geen of onvoldoende verhaal biedt indien in hogere instantie de thans toegewezen vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
3.11
Al het vorenstaande brengt verder mee dat alle overige stellingen van partijen onbesproken kunnen blijven.
3.12
Fatum zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [eiser] tot aan deze uitspraak begroot op (450,-- + 194,-- =) Afl. 644,-- aan verschotten en Afl. 1.800,-- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten van liquidatietarief 5, ad Afl. 900,-- per punt).

4.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
-beveelt Fatum om de voor [eiser] met ingang van 1 maart 2004 respectievelijk 1 maart 2009 geldende hypotheekrente te verlagen naar de op die momenten gangbare en bij andere hypotheekgevers met een soortgelijke met Fatum overeengekomen hypothecaire geldlening toegepaste rentetarieven;
-veroordeelt Fatum om aan [eiser] (terug) te betalen hetgeen hij door de uitgebleven renteverlagingen per 1 maart 2004 respectievelijk 1 maart 2009 te veel aan rente heeft betaald aan Fatum;
-veroordeelt Fatum in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [eiser], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 644,-- aan verschotten en
Afl. 1.800,-- aan salaris voor de gemachtigde;
-verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 29 april 2015 in aanwezigheid van de griffier.