ECLI:NL:OGEAA:2015:316

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
21 september 2015
Zaaknummer
A.R. 589 van 2014
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van studieschuld door de Staat der Nederlanden

In deze zaak, die diende voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, een vordering ingesteld tegen een gedaagde wonende te Aruba. De eiseres vorderde een bedrag van € 13.991,55, inclusief incassokosten en rente, ter terugbetaling van een studieschuld. De gedaagde erkende de hoofdsom van de schuld, maar betwistte de hoogte van de aflossingstermijnen, stellende dat deze te hoog waren vastgesteld en dat er geen rekening was gehouden met haar financiële draagkracht. De gedaagde had ook andere leningen af te lossen en maakte bezwaar tegen de hoogte van de incassokosten.

Tijdens de procedure werd duidelijk dat de gedaagde achterstallig was met de betalingen. De eiseres verwees naar de Wet studiefinanciering 2000, die onderscheid maakt tussen reguliere aflossingstermijnen en achterstallige termijnen. De rechter oordeelde dat de wet geen rekening houdt met de draagkracht van de debiteur bij de terugvordering van achterstallige bedragen. De gedaagde's financiële situatie en haar andere leningen werden niet als relevante factoren beschouwd die de eiseres zouden kunnen beperken in haar vordering.

De rechter oordeelde dat de door de eiseres gevorderde incassokosten aannemelijk waren, gebaseerd op de overgelegde producties en aanmaningen. De vordering van de Staat der Nederlanden werd gegrond verklaard en de gedaagde werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 16 september 2015, waarbij de rechter de gedaagde ook in de kosten van de procedure veroordeelde.

Uitspraak

Vonnis van 16 september 2015
Behorend bij A.R. 589 van 2014
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
Ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschap, Dienst uitvoering onderwijs,
zetelend te ’s-Gravenhage,
EISERES,
gemachtigde: advocaat mr. M.W.A. van der Gulik,
tegen:
A,
wonend te Aruba,
GEDAAGDE,
gemachtigde de advocaat mr. lic. B.M. de Sousa.

1.DE PROCEDURE

Ingevolge het tussenvonnis van 27 augustus 2014 heeft op 11 november 2014 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Vervolgens zijn conclusies van repliek en dupliek genomen. Tenslotte werd de zaak verwezen naar de rol voor vonnis.

2.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

2.1
Eiseres vordert veroordeling van gedaagde bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad tot betaling van € 13.991,55, waarin zijn begrepen incassokosten ad € 1.784,99 en rente tot en met 10 maart 2014) te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf 11 maart 2014, over € 11.899,93 met veroordeling van gedaagde in de proceskosten. De vordering is gegrond op opeisbare termijnen tot terugbetaling van de studieschuld, waarmee gedaagde achterstallig is.
2.2
Gedaagde heeft tijdens de comparitie van partijen de hoofdsom erkend. De aflossingstermijnen zijn volgens haar te hoog vastgesteld. Er is geen rekening gehouden met haar draagkracht. Zij heeft ook nog andere leningen af te lossen. Gedaagde maakt bezwaar tegen de hoogte van de incassokosten.

3.DE BEOORDELING

3.1
Gedaagde heeft omvang van de hoofdvordering niet betwist en evenmin dat zij achterstallig is met betalen. Op gedaagdes verweer dat de aflossingstermijnen gelet op haar draagkracht te hoog zijn vastgesteld, heeft eiseres aangegeven dat de Wet studiefinanciering 2000 onderscheid maakt tussen regluiere aflossingstermijnen, waarvoor op grond van de wet rekening wordt gehouden met iemands draagkracht en achterstallige termijnen, waarvoor de wet niet voorschrijft dat rekening moet worden gehouden met draagkracht. Dit standpunt komt het gerecht juist voor.
Artikel 6.9, tweede lid, van de wet bepaalt immers:
2. De hoogte van de maandelijkse termijnen wordt op basis van het aantal maanden van de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende aantal maanden van de aflosfase tot gelijke bedragen vastgesteld bij de aanvang van:
o a. het eerste jaar van de aflosfase,
o b. het vierde jaar van de aflosfase, en
o c. ieder vijfde jaar na het vierde jaar van de aflosfase.
Artikel 6.10, vierde lid, bepaalt:
4. Indien het bedrag van de draagkracht lager is dan het bedrag van de vastgestelde termijn, berekend op grond van artikel 6.9, betaalt de debiteur, in afwijking van dat artikel, het bedrag van zijn draagkracht.
Artikel 6.8, derde lid, van de wet bepaalt:
3. Indien de debiteur achterstallig is bij de betaling wordt met deze achterstallige schuld bij de duur van de aflosfase, bedoeld in artikel 6.7, bij de vaststelling van de maandelijkse termijn, bedoeld in artikel 6.9 en 6.15, alsmede bij het tenietgaan van de schuld, bedoeld in artikel 6.16, geen rekening gehouden.
Uit deze bepalingen blijkt dat draagkrachtcorrectie slechts een rol speelt bij de bepaling van de reguliere termijn en niet bij de terugvordering van achterstallige bedragen. Achterstalligheid is zelfs niet van invloed op de draagkrachtcorrectie voor de vaststelling van reguliere aflossingstermijnen. Dat eiseres desondanks een betalingsregeling heeft aangeboden, beperkt haar derhalve niet bij de terugvordering van hetgeen achterstallig is. Het feit dat gedaagde financiële moeilijkheden heeft omdat zij nog meer leningen moet aflossen, is evenmin een factor die eiseres raakt.
3.2
De door eiseres gevorderde incassokosten zijn aannemelijk geworden met de door eiseres overgelegde producties. In de overgelegde aanmaningen wordt gedaagde ook gewaarschuwd voor incassokosten. De basis daarvoor rust in artikel 8.3 van de Wet op de studiefinanciering 2000, in samenhang met artikel 4.112 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.3
Op basis van het voorgaande acht het gerecht de vordering gegrond. Deze zal worden toegewezen. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van eiseres.

4.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht,
veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van € 13.991,55, te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf 11 maart 2014, over € 11.899,93;
veroordeelt gedaagde in de kosten van de procedure, die tot de datum van uitspraak aan de kant van eiseres worden begroot op Afl. 750,-- aan griffierecht, Afl. 220,-- aan explootkosten en Afl. 3.600,-- aan salaris van de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.H. Lemaire, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 16 september 2015 in aanwezigheid van de griffier.