ECLI:NL:OGEAA:2015:194

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
17 augustus 2015
Publicatiedatum
21 augustus 2015
Zaaknummer
LAR nr. 2782 van 2014
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering taxivergunning en schending van het gelijkheidsbeginsel

In deze bestuurszaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 17 augustus 2015 uitspraak gedaan over de weigering van een taxivergunning aan de appellant, die al meerdere keren eerder was afgewezen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.A. Ruiz, had op 7 november 2014 beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Toerisme, Transport, Primaire Sector en Cultuur, die de taxivergunning opnieuw had geweigerd. De minister, vertegenwoordigd door mr. I.L. Ras-Orman en O.J. Senchi, stelde dat de appellant niet voldeed aan de eisen van de Landsverordening Personenvervoer, omdat hij eigenaar was van een watersportbedrijf en zijn werkzaamheden als taxichauffeur niet als hoofdmiddel van bestaan konden worden beschouwd.

Het Gerecht heeft echter geoordeeld dat de motivering van de minister onvoldoende was. De appellant had namelijk een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat er acht andere personen waren die wel een taxivergunning hadden gekregen, ondanks dat zij ook een andere baan of een eigen bedrijf hadden. De minister had niet adequaat gereageerd op deze argumenten en enkel gesteld dat er in die gevallen sprake was van onjuist handelen, zonder dit verder te onderbouwen.

Het Gerecht concludeerde dat de minister niet in staat was om een deugdelijke weerlegging van het beroep op het gelijkheidsbeginsel te geven. Hierdoor werd vastgesteld dat het gelijkheidsbeginsel daadwerkelijk was geschonden. Het Gerecht heeft de bestreden beschikking vernietigd en de minister opgedragen om de taxivergunning alsnog aan de appellant te verlenen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op Afl. 1.000,= werden begroot. Deze uitspraak is van belang voor de rechtsbescherming van burgers in vergelijkbare situaties en benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering door bestuursorganen.

Uitspraak

Uitspraak van 17 augustus 2015
LAR nr. 2782 van 2014
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[appellant]
wonende in Aruba,
APPELLANT
gemachtigde: mr. A.A. Ruiz
gericht tegen:
De minister van Toerisme, Transport, Primaire Sector en Cultuur,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. I.L. Ras-Orman en O.J. Senchi

1.PROCESVERLOOP

Bij beslissing van 30 september 2014 (hierna: de bestreden beslissing) heeft verweerder de door appellant aangevraagde taxivergunning, opnieuw geweigerd.
Tegen die beslissing heeft appellant op 7 november 2014 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 12 januari 2015 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 18 mei 2015, alwaar appellant en verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden voornoemd.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.DE FEITEN

2.1
Bij beschikking van 11 november 2009 heeft verweerder de eerdere toezegging van zijn ambtsvoorganger aan appellant ingetrokken, en het verzoek van appellant om een taxivergunning afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 16 augustus 2010. Bij uitspraak van dit gerecht van 23 maart 2011 (LAR nr. 2474 van 2010) is het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 december 2011 (HLAR 50768/11) heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het Hof) het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 16 augustus 2010 vernietigd en de verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te geven.
2.2
Bij beslissing van 6 januari 2012 heeft verweerder het bezwaar van appellant (wederom) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 augustus 2012 (LAR 435 van 2012) is het hiertegen gerichte beroep gegrond verklaard, de beslissing vernietigd en verweerder gelast om binnen twee maanden na deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Bij uitspraak van 28 juni 2013 (HLAR 60764/12) heeft het Hof het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak bevestigd.
2.3
Bij beslissing van 8 oktober 2013 heeft verweerder het bezwaar van appellant (nogmaals) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 april 2014 (LAR 3147 van 2013) heeft het gerecht het hiertegen gerichte beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 8 oktober 2013 vernietigd en verweerder opgedragen binnen drie maanden opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daarbij heeft het gerecht onder andere het volgende overwogen:
“(...) 2.6.3 Indien verweerder bij de nieuw te nemen beslissingen op bezwaar andermaal nalaat op het punt van het gelijkheidsbeginsel een deugdelijke motivering te geven ligt de conclusie voor de hand dat het gerecht, indien daartoe wederom door appellanten geroepen, tot de vaststelling zal komen dat een deugdelijke weerlegging van het beroep op gelijkheidsbeginsel door verweerder niet kan worden gegeven en het gelijkheidsbeginsel daadwerkelijk is geschonden. Als dat zo is, zal verweerder een appellanten de door hen gevraagde vergunningen in beginsel niet langer kunnen onthouden.(…)”

3.OVERWEGINGEN

De ontvankelijkheid

3.1
Verweerder heeft primair geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkheid van appellant, stellende dat appellant het beroep na verstrijken van de beroepstermijn heeft ingediend, en dat verweerder met het nemen van de bestreden beslissing heeft voldaan aan de uitspraak van dit gerecht.
3.2
Het gerecht overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 27, eerste lid van de Lar bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en gaat in op de dag na die waarop de beslissing op het bezwaarschrift is gedagtekend. De bestreden beslissing is van 30 september 2014. Ingevolge voormelde bepaling is de beroepstermijn op 11 november 2014 verstreken. Appellant heeft op 7 november 2014 het beroepschrift bij dit gerecht ingediend, zodat het beroep tijdig is ingesteld. Nu overigens ook niet is gebleken van gronden waaruit volgt dat appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, kan hij in onderhavig beroep worden ontvangen.
Inhoudelijk
3.3
Aan de bestreden beslissing is ten grondslag gelegd dat appellant eigenaar is van het watersportbedrijf “Sky-view watersport” en derhalve niet voldoet aan de eisen van artikel 7 lid 3 van de Landsverordening Personenvervoer.
3.4
Appellant kan zich niet verenigen met de bestreden beslissing, en doet daarbij een beroep op het gelijkheidsbeginsel, stellende dat aan [A], [B], [C], [D], [E], [F], [G] en [H], die vast werk hadden of een eigen bedrijf net als appellant, wel een taxivergunning is verleend. Door de vergunning wel aan die anderen te verlenen doch op die grond aan appellant te weigeren, handelt verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voorts heeft appellant gesteld dat hij weldegelijk zal optreden als bestuurder van de taxi en dat de exploitatie van de taxi zijn hoofdmiddel van bestaan zal zijn.
3.5
Het gerecht overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Landsverordening Personenvervoer (LPv) kunnen een kleine-autobusvergunning en een taxivergunning worden verleend aan Nederlanders, geboren in Aruba, die hun feitelijke woonplaats op Aruba hebben, en aan Nederlanders, geboren buiten Aruba uit ouders, in Aruba geboren, die hun feitelijke woonplaats gedurende ten minste twintig jaren op Aruba hebben.
Ingevolge het derde lid wordt een vergunning als bedoeld in het eerste lid, slechts verleend, indien de vergunninghouder zelf als bestuurder van de autobus of de taxi zal optreden en de uitoefening van de autobusdienst of de exploitatie van de taxi voor hem het hoofdmiddel van bestaan zal zijn.
3.6
Zoal het gerecht reeds eerder heeft overwogen, (zie uitspraak van 25 april 2012 in LAR 14 van 2012) dient onder middelen van bestaan te worden verstaan alles waarmee iemand geld verdient om voor zichzelf te zorgen en onder ‘hoofdmiddel van bestaan’ zoals bedoeld in artikel 7, lid 3 van de LPv, het inkomen dat met de uitoefening van de taxidienst wordt verdiend. Daarnaast kan uit die woorden worden afgeleid dat de vergunninghouder naast de uitoefening van de taxidienst ook andere middelen van bestaan kan hebben. Niet is gebleken dat verweerder enig onderzoek heeft verricht naar het door appellant verdiende inkomen uit zijn bedrijf. Het enkele feit dat klager als directeur van een bedrijf staat ingeschreven, is onvoldoende om aan te nemen dat zijn werkzaamheden als taxichauffeur niet zijn hoofdmiddel van bestaan zullen vormen. De bestreden beschikking is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd en dient te worden vernietigd.
3.7
Voorts overweegt het gerecht dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt. Appellant heeft verwezen naar acht concrete gevallen van personen aan wie verweerder wel een taxivergunning heeft verstrekt, terwijl zij een vaste baan of een eigen bedrijf hadden. Verweerder is wederom niet ingegaan op deze gevallen doch heeft ter zitting enkel betoogd dat er in die gevallen sprake was van onjuist handelen, maar dat dit onjuiste handelen niet oneindig kan worden voortgezet.
Deze stelling gaat niet op. Zoals het gerecht reeds in de uitspraak van 7 april 2014 heeft overwogen, kan verweerder zich zonder nadere motivering niet beroepen op de regel dat hij niet gehouden is een eenmaal gemaakte fout te blijven herhalen. Immers, vast is komen te staan dat drie van de door appellant aangevoerde gelijke gevallen, mede-appellanten betreffen in de eerdere door appellant gevoerde procedures. Verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom aan die personen, ondanks dat zij een vaste baan hadden, wel een taxivergunning is verleend. Evenmin heeft verweerder gemotiveerd waarom aan de eigenaar van een populaire bar in Oranjestad, een taxivergunning is verleend, terwijl appellant een vergunning is geweigerd, omdat hij een eigen bedrijf heeft.
3.8
Gelet hierop stelt het gerecht vast dat een deugdelijk weerlegging van het beroep op het gelijkheidsbeginsel door verweerder niet kan worden gegeven en het gelijkheidsbeginsel zodoende daadwerkelijk is geschonden. Nu er geen grond bestaat voor weigering van de door appellant aangevraagde vergunning, komt het gerecht tot de conclusie dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en de taxivergunning alsnog aan appellant dient te worden verstrekt.
3.9
Het gerecht ziet thans aanleiding om verweerder op te dragen over te gaan tot toekenning en afgifte van een taxivergunning aan appellant. Daartoe wordt mede overwogen dat het gerecht het van belang acht dat aan dit inmiddels ruim vijf jaar voortslepende geschil een einde wordt gebracht.
3.1
Het gerecht veroordeelt verweerder in de proceskosten gevallen aan de zijde van appellant, welke worden begroot op een bedrag van Afl. 1.000,= aan gemachtigdensalaris.

4.DE BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 30 september 2014;
- bepaalt dat aan appellant een taxivergunning dient te worden verleend en draagt verweerder op dit aan appellant te verlenen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure gemaakt aan de zijde van appellant, welke worden begroot op een bedrag van Afl. 1.000,= aan gemachtigdensalaris;
- gelast dat het door appellant gestorte griffierecht ad Afl. 25,-- aan hem wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 augustus 2015, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).