ECLI:NL:OGEAA:2013:37

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
10 maart 2014
Zaaknummer
K.G. no. 2713 van 2013
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van executie van uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, hebben eisers, beiden wonende in Aruba, een verzoek ingediend tot weigering van de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis. Dit vonnis was eerder gewezen in hoger beroep door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De eisers, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. ing. F. Baptist, stelden dat de eerdere vonnissen op verkeerde grondslagen berustten en vroegen om een schorsing van de executie totdat in een bodemprocedure hierover was beslist. De gedaagden, beiden wonende in Nederland maar domicilie kiezend in Aruba, werden vertegenwoordigd door hun advocaat mr. H.U. Thielman.

De rechter heeft vastgesteld dat de vordering tot weigering van executie niet toewijsbaar was wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag. De rechter merkte op dat indien eisers beoogden een schorsing of staking van de executie in te stellen op basis van artikel 438, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, deze vordering eveneens niet toewijsbaar was. Het Hof had immers al een einduitspraak gedaan in de zaak, waardoor er geen lopend geschil meer was. Bovendien was de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis niet ontvankelijk, aangezien de procedure hiervoor al was doorlopen.

De rechter concludeerde dat de vordering van eisers moest worden afgewezen en dat zij als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moesten worden verwezen. De kosten aan de zijde van gedaagden werden begroot op Afl. 1.500,- voor het salaris van de gemachtigde. Het vonnis werd uitgesproken op 6 november 2013 door mr. N.K. Engelbrecht, rechter, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Vonnis van 6 november 2013
Behorend bij K.G. no. 2713 van 2013
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in het kort geding tussen:
[eiser sub 1] en [eiser sub 2],
beiden wonende in Aruba,
eisers, hierna ook te noemen: [eisers],
gemachtigde: de advocaat mr. ing. F. Baptist,
tegen:
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2],
beiden wonende in Nederland, doch voor deze zaak domicilie kiezend in Aruba,
gedaagden, hierna ook te noemen: [gedaagden],
gemachtigde: de advocaat mr. H.U. Thielman.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit het op 11 oktober 2013 ter griffie ingediende verzoekschrift, met producties.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 31 oktober 2013, waarbij [eisers] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd en gedaagden zijn verschenen bij hun gemachtigde voornoemd. Partijen hebben ter zitting hun standpunten, mede aan de hand van een pleitnota, nader uiteengezet. Hierna is vonnis bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken alsmede op grond van de niet weersproken inhoud van de producties kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1
Bij het tussen partijen gewezen vonnis van 11 januari 2012 heeft dit gerecht het volgende overwogen en beslist:
“ (…)
7. DE NADERE BEOORDELING
7.1
Bij het tussenvonnis van 13 april 2011 heeft het gerecht vastgesteld dat [eisers] onrechtmatig jegens [gedaagden] handelen door bebouwing op de grond van [gedaagden] te laten staan, dat [gedaagden] hun recht op verwijdering van het gebouwde niet hebben verwerkt en dat [gedaagden] niet verplicht waren om akkoord te gaan met één of meer van de door [eisers] gedane voorstellen om het geschil te regelen. Vervolgens heeft het gerecht [gedaagden] in staat gesteld, zoals door hen verzocht, om te repliceren. Het gerecht neemt deze oordelen hier over.
7.2 [
eisers] hebben aangevoerd dat er tijdens de comparitie van partijen op 2 juni 2010 een beslissing van de rechter is gegeven of een overeenkomst is gesloten krachtens welke zij de muur in zijn geheel zouden mogen laten staan. Uit het proces-verbaal blijkt van een
principe-regelingdie door partijen is overeengekomen, dus niet van een beslissing van de rechter. [gedaagden] hebben blijkens de tekst van het proces-verbaal ten aanzien van de overeenkomst een voorbehoud gemaakt en hebben verklaard dat zij de regeling eerst met hun advocaat wilden bespreken. Hierdoor staat vast dat [gedaagden] zich ter comparitie niet aan de regeling hebben gebonden. [eisers] hebben ook niet toegelicht dat [gedaagden] op andere wijze ermee hebben ingestemd dat de muur zou mogen blijven staan. Het gerecht verwerpt daarom hun beroep op het bestaan van een overeenkomst of beslissing met de door hen gestelde strekking.
7.3
Artikel 5:54 BW heeft geen exclusieve werking ten opzichte van artikel 3:13 BW (zie HR 15 november 2002, NJ 2003/48, LJN AE8194), zodat een beroep op het bepaalde in artikel 3:13 BW ook mogelijk is in een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van bebouwing op terrein van een buur. Alle belangen, die over en weer bij verwijdering van die bebouwing zijn betrokken, kunnen binnen dat kader worden meegewogen, ook nu geen vordering ex artikel 5:54 BW is ingesteld. [gedaagden] propageren dat voor een afweging van belangen in deze zaak in beginsel geen plaats nu er geen vordering ex 5:54 BW voorligt en hebben daarvoor gewezen op jurisprudentie van de rechtbanken Zwolle, Arnhem en Zutphen (respectievelijke LJN-nrs BH3325, AU8815 en BJ4982). In die drie wijze vonnissen uit het oosten kan het gerecht echter geen bevestiging van de stelling van [gedaagden] lezen. In de uitspraak uit Zwolle wordt aan het achterwege laten van een vordering ex artikel 5:54 BW namelijk geen consequentie verbonden terwijl de rechter in die zaak aan de hand van een afweging van belangen tot een beslissing komt over de gevorderde amotie. In de zaak uit Arnhem heeft de ‘grensoverschrijder’ een reconventionele vordering ex artikel 5:54 BW ingesteld. In de Zutphense zaak ten slotte is de rechter uitsluitend voorbij gegaan aan een debat over het bepaalde in artikel 5:54 BW, maar niet aan het in die zaak wel gedane beroep op misbruik. Het gerecht sluit zich in het licht van de reeds aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad aan bij deze lijn.
7.4 [
eisers] hebben tegen de vordering tot amotie aangevoerd dat hun belangen in geval van toewijzing daarvan onevenredig zouden worden getroffen. Uit het bepaalde in artikel 3:13 BW blijkt dat van misbruik sprake kan zijn indien [gedaagden], in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen hun belang bij uitoefening van hun bevoegdheid en het belang van [eisers] dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot het instellen van de vordering hadden kunnen komen. Het verweer van [eisers] betreft een beroep op de hier bedoelde vorm van misbruik.
7.5
Met [gedaagden] is het gerecht van mening dat niet is gebleken dat het instellen van de vordering tot amotie misbruik van recht oplevert. Het afbreken van de muren, die op het terrein van [gedaagden] staan, betekent voor [eisers] weliswaar een aanzienlijke schadepost doordat zij een ingrijpende en kostbare verbouwing zullen moeten laten uitvoeren om hun woning op peil te houden, maar nu afwijzing van de vordering tot gevolg zou hebben dat [gedaagden] een aanmerkelijke oppervlakte van hun eigendomsgrond niet kunnen gebruiken doordat [eisers] daarop hebben gebouwd, terwijl daar voor [gedaagden] geen vergoeding tegenover staat, is niet gebleken van de onevenredigheid die in artikel 3:13 BW wordt bedoeld. In dit verband speelt voorts een rol dat [eisers] voorzichtiger hadden kunnen zijn door voorafgaand aan het bouwen de grens op een betrouwbare wijze in het terrein te laten markeren. Evenmin is anderszins gebleken van misbruik van recht, behoudens wat betreft de in de vordering op vijftien dagen bepaalde termijn die aan [eisers] zou moeten worden gegund om de sloop te realiseren. (…)

8.DE BESLISSING

De rechter in dit gerecht, recht doende:
verklaart voor recht dat de zuidgrens van het erf van [gedaagden] door [eisers] is overschreden en dat [eisers] zonder recht of titel de in productie II bij het verzoekschrift van 25 maart 2010 met arcering aangeduide strook grond hebben gebruikt door daarop een scheidingsmuur te bouwen en/of andere werken of beplantingen aan te brengen;
beveelt [eisers] om uiterlijk zes maanden na betekening van dit vonnis de door hen op die strook grond geplaatste scheidingsmuur te slopen en andere werken en/of beplantingen die op die strook grond zijn aangebracht te verwijderen en de strook grond in onbebouwde staat te brengen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van Afl 100 per dag dat zij hiermee in gebreke blijven, met bepaling dat aan dwangsommen uit hoofde van de niet nakoming van dit bevel in totaal niet meer dan Afl 50.000 zal kunnen worden verbeurd;
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagden] begroot op Afl 450 voor griffierechten, Afl 380 voor explootkosten en Afl 4.050 voor gemachtigdensalaris;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
(…)”
2.2 [
eisers] hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) heeft bij zijn uitspraak van 17 september 2013 als volgt overwogen en beslist.
“(…)
2. De beoordeling
2.1 [
eisers] hebben onrechtmatig grensoverschrijdend gebouwd. Het Hof heeft de situatie ter plaatse opgenomen. [gedaagden] maken geen misbruik van bevoegdheid door amotie te vorderen. Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen van het GEA en maakt deze tot de zijne.
2.2
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden bevestigd. [eisers] moeten de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van [gedaagden] dragen.
BESLISSING
Het Hof bevestigt het bestreden vonnis en veroordeelt Petrus en Francie Gerfen in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [gedaagden] gevallen en tot op heden begroot op Afl. 6.800,- aan gemachtigdensalaris en Afl. 213,- aan verschotten.
(…)”
2.3 [
gedaagden] hebben hierna ter executie van het vonnis aan eisers verzocht het onrechtmatig gebouwde af te breken en de proceskosten te betalen.

3.De standpunten van partijen

3.1 [
eisers] hebben zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat de hierboven aangehaalde vonnissen van dit gerecht en van het Hof op verkeerde grondslagen berusten. Zij verzoeken een “weigering tot executie van deze vonnissen bij voorraad te geven, totdat in een bodemprocedure hieromtrent is beslist.”
3.2 [
gedaagden] hebben verweer gevoerd, strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het verzoek, dan wel afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van eisers in de proceskosten kosten rechtens.

4.De beoordeling

4.1
Voor toewijzing van het verzoek tot “weigering van executie”, zoals door [eisers] gevorderd, bestaat geen wettelijke grondslag. Dat verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
4.2
Voor zover [eisers] hebben beoogd een vordering tot schorsing of staking van de executie in te stellen krachtens artikel 438, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), is deze vordering niet toewijsbaar. Immers, ingevolge die bepaling kan de rechter de executie schorsen voor een bepaalde tijd of totdat op het geschil zal zijn beslist. In dit geval heeft het Hof een einduitspraak gewezen in de zaak tussen partijen waarbij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis waarvan beroep, is bevestigd. Gelet daarop is er geen sprake meer van een nog lopend geschil waarop beslist zou moeten worden. Dit geldt temeer nu eisers ter zitting te kennen hebben gegeven tegen het vonnis van het Hof geen beroep in cassatie te hebben ingesteld [1] en van een voornemen daartoe ook niet is gebleken.
4.3
Voor zover [eisers] hebben beoogd een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis in te stellen, is deze vordering niet ontvankelijk. Immers, ingevolge artikel 272 Rv kan het Hof, indien hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, op vordering van een partij alsnog de tenuitvoerlegging van het vonnis schorsen. Die procedure is reeds doorlopen.
4.4
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vordering dient te worden afgewezen.
4.5 [
eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij verwezen worden in de kosten, gevallen aan de zijde van [gedaagden]. De kosten tot op dit moment worden begroot op Afl. 1.500,- voor salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De rechter in dit gerecht:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagden], tot op heden begroot op Afl. 1.500,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.K. Engelbrecht, rechter, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 6 november 2013 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Ingevolge artikel 4 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba is de termijn voor het beroep in cassatie drie maanden