ECLI:NL:OGEAA:2011:BR6563

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
24 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
A.R. no. 3509 van 2010
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot aanpassing kinderalimentatie op basis van indexering door het Land Aruba

In deze Arubaanse zaak vordert de moeder dat het Land Aruba de indexering van de kinderalimentatie toepast op grond van artikel 1:402a BW, zodat de hoogte van de door haar te ontvangen kinderalimentatie wordt aangepast. De moeder stelt dat het uitblijven van indexeringen schade berokkent aan financieel kwetsbare gezinnen. Het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba oordeelt dat van het Land voortvarendheid mag worden verlangd en veroordeelt het Land om het percentage voor de indexering vast te stellen per 1 januari van elk jaar, te beginnen op 1 januari 2007, onder verbeurte van een dwangsom.

De procedure begon met een verzoekschrift dat op 22 december 2010 werd ingediend. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. D.G. Kock, heeft aangevoerd dat zij als gevolg van het uitblijven van de indexering schade lijdt, aangezien zij de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen draagt. De vader, die vanaf 1 februari 2006 een bijdrage van Afl 200 per kind per maand betaalt, heeft niet tijdig de alimentatie geïndexeerd, wat leidt tot een te grote financiële last voor de moeder.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de burgerlijke rechter kennis kan nemen van de vordering, die is gebaseerd op onrechtmatige daad. Het Land heeft verweer gevoerd, maar het Gerecht oordeelt dat de moeder voldoende belang heeft bij haar vordering. Het Gerecht wijst erop dat het Land zijn verplichtingen niet kan ontlopen door te stellen dat er geen betrouwbare gegevens zijn voor de loonontwikkeling. De wet biedt de mogelijkheid om de indexering met terugwerkende kracht vast te stellen, en het Gerecht benadrukt dat het Land niet kan beslissen om de wet niet uit te voeren.

Uiteindelijk verklaart het Gerecht de moeder niet-ontvankelijk voor vorderingen die betrekking hebben op indexeringen vóór 1 januari 2007, maar veroordeelt het Land om de indexering per 1 januari 2007 vast te stellen en legt dwangsommen op voor niet-nakoming. Het vonnis is uitgesproken door mr. H.E. de Boer op 24 augustus 2011.

Uitspraak

Vonnis van 24 augustus 2011
Behorend bij A.R. no. 3509 van 2010
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS in de zaak van:
[moeder], wonende in Aruba,
EISERES, hierna ook te noemen: de moeder,
gemachtigde: de advocaat mr D.G. Kock,
tegen:
de rechtspersoon naar publiekrecht HET LAND ARUBA te Aruba,
GEDAAGDE, hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: mr P.D. Langerak (DWJZ).
1. DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 22 december 2010 ter griffie ingediende verzoekschrift;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
2. DE VASTSTAANDE FEITEN
2.1 Uit het huwelijk van de moeder met [vader] (hierna: de vader) is op [datum 1993] [x] geboren en op [datum 1996] [y]. Dit huwelijk is ontbonden door echtscheiding. In de desbetreffende echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat alleen de moeder het ouderlijk gezag over de kinderen zal hebben en dat de vader vanaf 1 februari 2006 met Afl 200 per kind per maand zal bijdragen in de kosten van hun verzorging en opvoeding.
2.2 Artikel 402a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba houdt in:
1. De bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud worden jaarlijks van rechtswege gewijzigd met een door de minister, belast met justitiële aangelegenheden, vast te stellen percentage, dat, behoudens het derde lid, overeenkomt met de ontwikkeling der lonen overeenkomstig de laatste gegevens over een geheel jaar, per 30 september van enig jaar, van het Centraal Bureau voor Statistiek.
2. De wijziging gaat in op 1 januari, volgende op de in het eerste lid genoemde datum. De beschikking waarin het percentage is vastgesteld, wordt bekend gemaakt in de Landscourant van Aruba.
3. …
3. DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
3.1 De moeder heeft gevorderd dat het gerecht het Land bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal veroordelen om met ingang van 1 januari 2003 naar het gerecht leest het telkens per 1 januari van ieder jaar te hanteren percentage als bedoeld in artikel 1:402a BW vast te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van Afl 5.000 voor elke dag dat het Land dit mocht nalaten, met veroordeling van het Land in de kosten van de procedure.
In de stellingen van de moeder ligt besloten dat zij als gevolg van het uitblijven van de indexering schade lijdt nu de kinderen bij haar wonen en zij de kosten van hun verzorging en opvoeding draagt, voor zover niemand anders daarin een bijdrage levert. Doordat de jaarlijkse indexering van de kinderalimentatie is uitgebleven, is de door de vader betaalde bijdrage niet verhoogd en draagt de moeder een te groot gedeelte van de kosten van de kinderen. De regeling van artikel 1:402a BW strekt er toe om te voorkomen dat de moeder en de vader herhaaldelijk tegen elkaar moeten procederen om de alimentatie te wijzigen, aldus nog steeds de moeder.
3.2 Het Land heeft verweer gevoerd, strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van de moeder, dan wel tot de ontzegging van haar vorderingen, dan wel afwijzing daarvan, kosten rechtens.
4. DE BEOORDELING
4.1 Het Land heeft betwijfeld dat indexering zou leiden tot verhoging van de alimentatie, nu over de loonontwikkeling geen goede gegevens bestaan. Echter doordat als gevolg van het uitblijven van de indexering procedures tussen de moeder en de vader worden voorkomen, welke procedures de relatie tussen de ouders kunnen belasten, heeft de moeder bij haar actie tegen het Land voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW. Overigens zijn de minimumlonen inmiddels meermalen bij wet verhoogd (zie bijv. AB 2006, 83), zodat de tegenwerping van het Land onvoldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat de moeder voldoende belang heeft bij haar vordering, voor zover het gaat om de indexeringen van vóór 1 januari 2007: de door de vader te betalen bijdrage had voor het eerst per die datum moeten worden geïndexeerd.
4.2 Gebleken is dat de burgerlijke rechter kennis kan nemen van de vordering, nu zij op onrechtmatige daad is gebaseerd. Het Land heeft ten onrechte in § 15 de conclusie van repliek gelezen dat de moeder geen burgerlijk recht heeft willen stellen: met dit onderdeel van de conclusie heeft de moeder gereageerd op het verweer van het Land, dat zij het Land ‘rauwelijks’ heeft gedagvaard. Zij heeft er terecht op gewezen dat haar vordering er toe strekt dat een onrechtmatige toestand wordt opgeheven en dat zij niet verplicht was om daarvoor eerst een aanmaning of ingebrekestelling te sturen. Ambtshalve heeft het gerecht er nota van genomen dat de vordering niet strekt tot de afkondiging van een wet in formele zin, hetgeen buiten het domein van de rechter zou vallen (zie HR 21 maart 2003, LJN AE8462, Waterpakt).
4.3 Het Land heeft als verweer gevoerd dat de moeder een wijzigingsprocedure tegen de vader had kunnen starten. Dit sluit echter niet uit dat zij tevens tegen het Land kan ageren. Dat zij misbruik maakt van de haar bij wet toegekende processuele mogelijkheden door het Land aan te spreken is niet gebleken.
4.4 Het Land heeft opgeworpen dat het zijn verplichting om het indexeringspercentage vast te stellen niet kan nakomen, doordat er geen betrouwbare statistische gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt van de in artikel 1:402a BW bedoelde loonontwikkeling. Voor zover dit als een beroep op overmacht moet worden aangemerkt faalt het. Het feit dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) onvoldoende gegevens over de loonontwikkelingen heeft en dat werkgevers niet verplicht zijn om die gegevens aan het CBS te verstrekken, laat onverlet dat het achterwege laten van de indexeringsbeschikkingen in strijd is met de wet in formele zin, hetgeen in beginsel, behoudens uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn, een toerekenbaar verzuim oplevert. Bovendien kan de minister van Economische Zaken, wiens handelen en nalaten evengoed aan het Land worden toegerekend als het handelen en nalaten van de minister van Justitie, met gebruikmaking van zijn bevoegdheden ex artikel 2 tot en met 5 van de Landsverordening Statistiek (AB GT 1991 nr 44) de benodigde gegevens inwinnen of laten verzamelen, zodat, indien van deze bevoegdheden geen gebruik is gemaakt, het gebrek aan gegevens evenmin aan de moeder kan worden tegengeworpen. Het Land verwacht dat er van de werkgevers geen betrouwbare gegevens zullen worden verkregen, maar ook indien de gegevens minder betrouwbaar zijn en de wet kennelijk in de ogen van het Land geen optimale regeling bevat, is het niet aan het Land om te beslissen dat die wet niet uitgevoerd hoeft te worden. Anders dan het Land heeft gesteld maakt de wet indexering met terugwerkende kracht mogelijk. De wetstekst en –geschiedenis sluiten niet uit dat indexeringspercentages pas ná de datum waarop die indexeringen ingaan worden vastgesteld, ook al is het de kennelijke bedoeling van de wetgever geweest dat dit eerder (telkens tussen 30 september en 1 januari) gebeurt. Ten slotte in dit verband: met de opmerking dat de moeder niet heeft opgegeven welke percentages moeten worden gehanteerd miskent het Land dat de vordering ertoe strekt dat die percentages door het Land (de minister van Justitie) worden vastgesteld, zoals in de wet voorgeschreven.
4.5 Aan het feit dat het Land op dit moment niet beschikt over de benodigde gegevens om de indexeringspercentages vast te stellen verbindt het gerecht echter wel het gevolg dat dwangsommen niet zullen worden verbeurd voordat een termijn zal zijn verstreken, die redelijk lijkt om die gegevens te verzamelen en te verwerken. In dit verband mag van het Land voortvarendheid worden verlangd, nu aannemelijk is dat het uitblijven van indexeringen schade berokkent aan, onder meer, een aanzienlijke hoeveelheid financieel kwetsbare gezinnen.
4.6 Geen van de verweren slaagt, behoudens het beroep op niet-ontvankelijkheid voor zover de vordering betrekking heeft op indexeringen van vóór 1 januari 2007. Ten aanzien van de dwangsombepalingen maakt het gerecht gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid. Het veroordeelt het Land in de proceskosten omdat het grotendeels in het ongelijk wordt gesteld.
5. DE BESLISSING
De rechter in dit gerecht, recht doende:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk, voor zover de vordering ertoe strekt het Land te veroordelen om vóór 1 januari 2007 het percentage van artikel 1:402a BW vast te stellen;
veroordeelt het Land om het percentage als bedoeld in artikel 1:402a BW vast te stellen voor ieder jaar per 1 januari van dat jaar, te beginnen op 1 januari 2007, en bepaalt dat het Land na 1 juli 2012 en na betekening van dit vonnis een dwangsom van Afl 10,- aan de moeder zal verbeuren voor iedere dag waarop het de hiervoor uitgesproken veroordeling niet zal zijn nagekomen, met dien verstande dat het Land ter zake van niet-nakoming van deze veroordeling aan de moeder aan dwangsommen niet méér zal verbeuren dan Afl 25.000;
veroordeelt het Land in de kosten van de procedure, tot heden aan de zijde van de moeder begroot op Afl 450 voor griffierecht, Afl 193 voor explootkosten en Afl 1.800 voor gemachtigdensalaris;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr H.E. de Boer, rechter, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 24 augustus 2011 in aanwezigheid van de griffier.