ECLI:NL:OGEAA:2008:BG8843

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
5 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
LAR 2008/1879
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van werk- en verblijfsvergunning voor buitenlandse werknemer en de ontvankelijkheid van de werkgever

In deze zaak heeft de naamloze vennootschap Satkar Center N.V. (hierna: Satkar) een verzoek ingediend bij de Minister van Vreemdelingenzaken te Aruba voor een werk- en verblijfsvergunning voor een buitenlandse werknemer, [appellant]. Dit verzoek werd afgewezen op basis van artikel 7 lid 3 van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (LTU), dat verdere verlenging van het verblijf na een aaneengesloten periode van drie jaren uitsluit. Satkar werd niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep, omdat zij niet rechtstreeks in haar belang was getroffen door de afwijzing van de vergunning. De werknemer, [appellant], voerde aan dat de beschikking vernietigd moest worden omdat het advies van de bezwaaradviescommissie niet was ingewonnen. Het gerecht oordeelde echter dat [appellant] zijn bezwaren voldoende had kunnen toelichten in zijn beroepschrift en ter zitting, waardoor het ontbreken van het advies niet tot vernietiging leidde. Het beroep op eerdere fouten in de besluitvorming werd eveneens afgewezen, omdat de rechtmatigheid van de beschikking moest worden getoetst aan de huidige wetgeving. Het gerecht concludeerde dat artikel 7 lid 3 LTU verbindend is en dat de bezwaren van [appellant] ongegrond zijn. De uitspraak werd gedaan op 5 november 2008 door mr. H.E. de Boer, rechter, en het hoger beroep staat open binnen zes weken na de uitspraak.

Uitspraak

Uitspraak van 5 november 2008
L.A.R. no. 1879 van 2008.
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep ex artikel 23 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (LAR) van:
de naamloze vennootschap
SATKAR CENTER N.V. (hierna: Satkar), en
[appellant] (hierna: [appellant])
beiden te Aruba,
APPELLANTEN,
gemachtigde: de advocaat mr. E.R. Zeppenfeldt,
gericht tegen:
DE MINISTER VAN VREEMDELINGENZAKEN
te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. G.M.N. Maduro (DIMAS).
1. DE PROCEDURE
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingediend ter griffie op 9 juni 2008;
- het verweerschrift;
- het proces-verbaal van de behandeling ter openbare terechtzitting op 29 september 2008.
2. DE VASTSTAANDE FEITEN
2.1 Op 25 april 2007 heeft Satkar aan verweerder verzocht om een werk- en vergunning af te geven voor een verlengd verblijf in Aruba van [appellant], om laatstgenoemde in staat te stellen in dienstverband van Satkar te kunnen werken als retail manager. Verweerder heeft dit verzoek bij - primaire - beschikking van 2 augustus 2007 afgewezen, kort gezegd op grond dat aan [appellant] op 1 mei 2007 reeds voor een aaneengesloten periode van drie jaren verblijf is vergund en dat artikel 7 lid 3 van de Landsverordening toelating en uitzetting (LTU) aan verdere verlenging van dit verblijf in de weg staat.
2.2 Bij bezwaarschrift van 12 september 2007 zijn Satkar en [appellant] tegen de primaire beschikking opgekomen. Verweerder heeft bij de - bestreden - beschikking van 13 mei 2008 het bezwaarschrift ongegrond verklaard, met de overweging dat geen bijzonderheden zijn aangevoerd die een uitzondering kunnen legitimeren.
3. DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
3.1 Satkar en [appellant] concluderen dat het gerecht hun beroepschrift gegrond zal verklaren, de bestreden beschikking zal vernietigen en verweerder zal gelasten om opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen, met veroordeling van verweerder in de proceskosten.
3.2 Verweerder concludeert dat het gerecht het beroepschrift ongegrond zal verklaren.
4. DE BEOORDELING
4.1 Satkar is niet rechtstreeks in haar belang getroffen, zoals in artikel 23 Lar wordt vereist voor het instellen van beroep. Haar belangen bij de beschikking tot afwijzing van de verzochte werk- en verblijfvergunning zijn afgeleid van [appellant]’s belang daarbij. Satkar moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de door haar aangedragen bezwaren (zie de uitspraken van 13 oktober 2008 van het Gemeenschappelijk hof van justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba - hierna: het hof - nrs 272 HLAR 44/08 (Vrolijk & Peña Mondragon vs. de minister van Vreemdelingenzaken) en 269 HLAR 41/08 (Parra Arteaga vs de minister van Vreemdelingenzaken).
4.2 De bestreden beschikking, die wel in het door [appellant] voorgelegde beroep ter toetsing voorligt, komt in strijd met de wet voor zover Satkar daarin ontvankelijk is geacht in haar bezwaren. Immers artikel 9 van de Lar eist dat de indiener van bezwaar tegen een (primaire) beschikking rechtstreeks door die beschikking in zijn belang is getroffen. Satkar had in de bestreden beschikking niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in zijn bezwaren, zodat [appellant]’s beroep in zoverre gegrond is, die beschikking vernietigd moet worden voor zover deze op de bezwaren van Satkar is gegeven en Satkar in haar bezwaren alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.3 [appellant] voert aan dat de bestreden beschikking vernietigd moet worden op de grond dat verweerder heeft verzuimd om het advies van de bezwaaradviescommissie in te winnen. Verweerder heeft aangevoerd dat hij het bezwaarschrift wel heeft doorgestuurd - hij laat in het midden wanneer hij dit heeft gedaan en met name of dit binnen de door artikel 15 LAR voorgeschreven termijn is gebeurd - maar dat de bezwaaradviescommissie het bezwaarschrift nog niet heeft behandeld. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat hij op grond van het bepaalde in artikel 20 LAR een beslissing kan nemen, indien het advies niet op tijd afkomt.
Dat verweerder daarbij in dit geval onzorgvuldig heeft gehandeld is niet gebleken, nu het gaat om een verlenging van [appellant]’s vergunde verblijf met een vierde jaar, welk jaar ten tijde van het nemen van de bestreden beschikking al was verstreken en na welk jaar een aansluitende werk- en verblijfsvergunning wettelijk is uitgesloten. [appellant] heeft zijn bezwaren weliswaar niet voor de bezwaaradviescommissie kunnen toelichten, maar hij heeft dat wel kunnen doen in zijn beroepschrift en ter zitting van het gerecht, zodat het ontbreken van het zittingsverslag en van het advies van de bezwaaradviescommissie niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden.
4.4 [appellant] stelt in § 5 van het beroepschrift dat het bestuursorgaan bij gelegenheid van eerdere ten aanzien van Satkar en/of [appellant] genomen beschikkingen ten onrechte het driejaren-beginsel bij wijze van (niet in een Landsbesluit vastgelegd) beleid heeft toegepast. Echter indien er al sprake zou zijn van in het kader van die eerdere beslissingen gemaakte fouten dan kunnen deze slechts onder bijkomende omstandigheden, waarvan hier niet is gebleken, (ook) als gebrek van de bestreden beschikking gelden. De rechtmatigheid van de bestreden beschikking moet aan de hand van de huidige, sinds 1 juli 2006 van kracht zijnde wet worden getoetst, waarin het driejaren-beleid in de wet is opgenomen, zodat verweerder de inhoud van dat beleid thans moet hanteren. Het beroep op in het verleden gemaakte fouten faalt dus ook indien van die fouten zou blijken.
4.5 Volgens [appellant] blijkt uit rechtsoverweging 3.9 van het vonnis van 18 december 2007 (H nr 347/07) van het hof dat artikel 7 lid 3 LTU niet toepasselijk is op het voor hem ingediende verzoek tot afgifte van een vergunning voor het vierde verblijfsjaar. Dit door [appellant] bedoelde hofvonnis, gewezen in het kort geding tussen The Golden Nugget N.V. e.a. en het Land Aruba, houdt in de rechtsoverweging 3.9 in:
<FONT SIZE="2"><i>… Nu artikel 7 lid 3 LTU betrekking heeft op nieuwe aanvragen van verblijfsvergunningen (en niet op verlenging daarvan) en de minister op grond van artikel 9 LTU een ruime discretionaire bevoegdheid heeft om verblijfsvergunningen te weigeren, heeft de omstandigheid of de buitenlandse werknemers van appellanten steeds opnieuw een verblijfsvergunning zullen verkrijgen te gelden als een onzekere toekomstige gebeurtenis. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat in casu niettemin sprake is van een inbreuk op het recht van appellanten op ongestoord genot van het eigendom, is het Hof vooralsnog met het GEA van oordeel dat het Land een ‘fair balance’ heeft getroffen tussen het algemeen belang enerzijds en de individuele belangen van appellanten anderzijds. Tegenover het belang van appellanten om gespecialiseerde werknemers in een aaneengesloten periode van langer dan maximaal vier jaren in loondienst te kunnen hebben, staat het belang van het Land om het aantal naturalisaties te beperken en de arbeidsmarkt te reguleren. Bovendien is in artikel 7 lid 9 LTU een hardheidsclausule voor artikel 7 lid 3 LTU opgenomen. Gesteld noch gebleken is overigens dat appellanten er gerechtvaardigd op konden vertrouwen dat een bepaling met een werking zoals die van artikel 7 lid 3 LTU niet zou worden ingevoerd. Gelet op dit alles is de voorlopige slotsom dat de vordering van appellanten niet toewijsbaar is wegens schending van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM.</i></FONT>
4.6 Uit het gebruik van het begrip <i>nieuwe aanvragen</i> in de eerste geciteerde zin leidt [appellant] af dat artikel 7 lid 3 LTU volgens het hof niet toepasselijk is op andere aanvragen, dan aanvragen tot afgifte van een eerste vergunning. Echter, het eerste lid van dat wetsartikel schrijft voor dat werk- en verblijfsvergunningen steeds voor ten hoogste één jaar kunnen worden afgegeven, zodat voor een aaneengesloten legaal verblijf van drie jaren in beginsel minstens drie vergunningen nodig zijn. Een vergunning voor een vierde jaar kan dus nooit worden verstrekt op een <i>eerste aanvraag</i>, indien deze term moet worden begrepen als: aanvraag van een eerste vergunning. Het beroep op het kort geding-vonnis gaat daarom niet op.
4.7 [appellant] klaagt er voorts over dat artikel 7 lid 3 het hem onmogelijk maakt om voor naturalisatie in aanmerking te komen, doordat daarvoor de eis geldt dat de betrokkene minstens vijf jaren aaneengesloten legaal verblijf in het Koninkrijk heeft gehad. Artikel 7 lid 3 komt daardoor in strijd met het voorschrift van artikel 6 lid 3 van de <i>European convention on nationality / Convention européenne sur la nationalité</i> (ETS nr 166 - hierna: ECN), aldus [appellant].
4.8 Artikel 6 lid 3 ECN luidt in de Engelse versie:
<i>Each State Party shall provide in its internal law for the possibility of naturalisation of persons lawfully and habitually resident on its territory. …</i>
Volgens [appellant] blijkt uit artikel 26 lid 1 ECN dat artikel 6 lid 3 direct werkt. Artikel 26 lid 3 ECN houdt in:
<i>The provisions of this Convention shall not prejudice the provisions of internal law and binding international instruments which are already in force or may come into force, under which more favourable rights are or would be accorded to individuals in the field of nationality. </i>
4.9 Anders dan [appellant] meent volgt uit de geciteerde verdragsteksten niet dat het artikel 6 lid 3 rechtstreeks werkt. Artikel 26 lid 1 heeft als strekking dat internationale en nationale voorschriften van het Europese verdrag mogen afwijken, mits deze andere voorschriften gunstiger (<i>more favourable</i>) zijn dan de verdragsregeling. Nog duidelijker blijkt dit uit de toelichting op artikel 26 in § 137 van het Explanatory Report bij het ECN (http://conventions.coe.int/Treaty/EN/Reports/ Html/166.htm):
<i>Paragraph 1 safeguards those provisions of internal law and binding international instruments which grant additional rights to individuals in the field of nationality; the Convention shall not be interpreted so as to restrict those rights. The phrase “more favourable rights” refers to the possibility of putting an individual in a more favourable position than provided for under the Convention, for example by the rules of a State Party concerning the acquisition of its nationality.</i>
4.10 Daarentegen blijkt uit artikel 1 van het verdrag en de daarop gegeven toelichting in § 20 van het Explanatory Report dat het verdrag <u>niet</u> direct werkt.
Artikel 1 houdt in:
<i>This Convention establishes principles and rules relating to the nationality of natural persons …, to which the internal law of States Parties shall conform.</i>
en § 20 van het Explanatory Report:
<i>… The latter part of this provision, requiring the internal law of States to conform, is meant to indicate that the principles and rules contained in this Convention are not self-executing and therefore that States, in transposing them into their internal law, may take into account their own particular circumstances.</i>
Het beroep op de <i>European convention on nationality</i> faalt dan ook. Overigens houdt dit verdrag geen verplichting in om naturalisatie voor iedereen mogelijk te maken.
4.11 Ten slotte acht [appellant] artikel 7 lid 3 onverbindend op grond dat naturalisatie bij uitsluiting een Koninkrijksaangelegenheid is - zie artikel 3 lid 1 aanhef en onder c van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Dat het Nederlanderschap een Koninkrijksaangelegenheid is, vormt echter geen beletsel voor de Arubaanse wetgever om de toegang in Aruba voor buitenlanders te beperken. De Arubaanse wetgever heeft met artikel 7 lid 3 LTU beoogd om de toestroom van vreemdelingen te reguleren. Ook indien die wetgever bij het ontwerpen daarvan tevens tot doel heeft gehad om het aantal naturalisaties te beperken maakt dat het wetsartikellid niet onverbindend.
4.12 [appellant] heeft hogere kosten en ondervindt ongemak doordat zijn verblijf in Aruba hoogstens vier aaneengesloten jaren mag bestrijken. Het kan de wetgever bij de totstandkoming van artikel 7 lid 3 redelijkerwijze niet zijn ontgaan dat deze wetsbepaling een aanzienlijk aantal uitwisselingen van werknemers tot gevolg heeft, nu algemeen bekend is dat de economie van Aruba voor in aanmerkelijke mate structureel op buitenlandse werknemers is aangewezen. De door [appellant] bedoelde kosten en ongemakken zijn aan die uitwisselingen inherent, maar waren klaarblijkelijk van onvoldoende gewicht voor de wetgever om anders te beslissen. De inhoud van die beslissing moet gerespecteerd worden, te meer daar het hier om doelmatigheidsargumenten gaat. Dit betekent dat niet is gebleken van niet door de wetgever voorziene omstandigheden en dat de kosten en ongemakken niet tot het oordeel leiden dat artikel 7 lid 3 niet verbindend is.
4.13 Op grond van het vorenstaande concludeert het gerecht dat artikel 7 lid 3 LTU verbindend is en toepasselijk in het onderhavige geval. De bezwaren die [appellant] tegen de bestreden beschikking heeft aangevoerd zijn ook overigens ongegrond. Nu daaraan ambtshalve slechts het bezwaar kleeft dat Satkar ontvankelijk is gevonden in zijn bezwaren tegen de primaire beslissing, zal het gerecht als volgt beslissen, waarbij het gerecht gelet op de uitkomst van de procedure geen reden ziet om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
5. DE BESLISSING
De rechter in dit gerecht:
verklaart Satkar niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de bestreden beschikking;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover Satkar daarin ontvankelijk is verklaard;
verklaart Satkar niet-ontvankelijk in de door haar tegen de bestreden beschikking aangevoerde bezwaren;
verklaart het door [appellant] ingestelde beroep overigens ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. H.E. de Boer, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op woensdag 5 november 2008 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).