ECLI:NL:OGAACMB:2025:84

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
BON202500082
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van politieagent wegens plichtsverzuim en mishandeling van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 16 juli 2025 uitspraak gedaan over het bezwaar van klager, een politieagent, tegen zijn ontslag door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Klager was ontslagen op basis van plichtsverzuim, nadat hij zich schuldig had gemaakt aan mishandeling van een minderjarige tijdens een aanhouding op 6 maart 2024. De minister had op 14 januari 2025 het ontslagbesluit genomen, na een disciplinair onderzoek waarin klager werd beschuldigd van het toepassen van onnodig geweld en het nalaten van het opmaken van een proces-verbaal van het incident. Klager had ook een aanrijding veroorzaakt onder invloed van alcohol, wat bijdroeg aan de ernst van het plichtsverzuim. Tijdens de zitting op 29 april 2025 werd het bezwaar behandeld, waarbij klager via videoverbinding aanwezig was. Het Gerecht oordeelde dat klager zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim en dat het ontslag terecht was. De rechter benadrukte het belang van integriteit binnen de politie en concludeerde dat klager niet de mentaliteit had om zijn functie als politieagent te vervullen. Het bezwaar tegen het ontslag werd ongegrond verklaard, en het ontslagbesluit bleef in stand.

Uitspraak

GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

zittingsplaats Bonaire

Uitspraak
op het bezwaar van:

[Klager],

wonende te Sint Eustatius,
klager,
gemachtigde: R.C. Abrahams,
tegen:

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (de minister),

verweerder,
gemachtigde: mr. T. Breugom, advocaat.

Procesverloop

Klager heeft bij het Gerecht bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 januari 2025 op grond waarvan de minister hem met onmiddellijke ingang heeft ontslagen (het ontslagbesluit). Klager heeft ook een verzoek om een beslissing bij voorraad ingediend bij het Gerecht.
De minister heeft een contramemorie en producties ingediend.
Klager heeft een aanvulling van het bezwaarschrift ingediend.
Het bezwaar is ter zitting van het Gerecht van 29 april 2025 behandeld. De rechter en de griffier waren aanwezig in het Gerechtsgebouw in Curaçao. Klager heeft de zitting bijgewoond via videoverbinding vanuit het Gerechtsgebouw op Sint Eustatius. Zijn gemachtigde was ter zitting aanwezig via videoverbinding vanuit Nederland. Namens de minister is de gemachtigde verschenen via videoverbinding vanuit het Gerechtsgebouw op Bonaire, vergezeld door [A] (Hoofd Basispolitiezorg Korps Politie Caribisch Nederland, KPCN). Op de zitting heeft klager het verzoek om een beslissing bij voorraad ingetrokken.

Overwegingen

wettelijk kader
1.1
Op grond van artikel 102, eerste lid, aanhef en onder i van het Besluit rechtspositie politie BES (Brkp BES) is ontslag een van de disciplinaire straffen die aan de ambtenaar van politie, met uitzondering van de vrijwillige ambtenaar van politie, kan worden opgelegd.
1.2.
Op grond van artikel 119, eerste lid, aanhef en onder e, van het Brkp BES geldt dat buiten de gevallen bij dit besluit of bij of krachtens enige wettelijke regeling, anders dan het Rechtspositiebesluit ambtenaren BES (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0028693&g=2025-07-04&z=2025-07-04), bepaald kan de ambtenaar van politie worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
feiten
2.1.
Klager is met ingang van 1 oktober 2018 door de minister aangesteld in de functie van agent bij het KPCN.
2.2.
Op 6 maart 2024 heeft een politieagente een paar jongens die in het centrum van Kralendijk aan het fietsen waren verzocht om naar haar toe te komen. Dat hebben de jongens niet gedaan en een van hen, een jongen van zestien jaar oud (hierna: de minderjarige), heeft “payaso” (clown) tegen haar gezegd terwijl hij weg fietste. De politieagente vroeg om assistentie. De minderjarige fietste naar een winkel en ging naar binnen. Collega’s van de politieagente gingen naar de winkel en hebben de minderjarige daarbinnen mishandeld en naar buiten gebracht. Op videobeelden van het incident is te zien dat een politieagent vervolgens de minderjarige met kracht op zijn buik tegen een politieauto duwt. Terwijl de minderjarige voorovergebogen op de politieauto ligt met zijn handen op zijn rug en geen verzet biedt heeft de politieagent de minderjarige een paar keer klappen gegeven op of in de buurt van zijn hoofd. Vervolgens heeft ook klager de minderjarige met de platte hand een klap gegeven op zijn achterhoofd waardoor zijn gezicht op de motorkap terechtkwam en hij schreeuwde van pijn.
2.3.
Op 15 maart 2024 heeft de minderjarige in verband met het incident van 6 maart 2024 aangifte gedaan van mishandeling.
2.4.
Een collega van klager heeft een proces-verbaal van bevindingen van 20 maart 2024 opgemaakt waarin hij heeft vermeld dat hij tijdens een training bij een schietbaan heeft gehoord dat klager over het incident van 6 maart 2024 heeft verklaard dat de minderjarige aangehouden moest worden omdat hij een collega voor clown had uitgescholden en verder:
- dat de minderjarige op een fiets reed en in een winkel is gaan schuilen;
- dat de minderjarige in de winkel een klap van een collega van klager heeft gekregen;
- dat een andere collega van klager de minderjarige tot tweemaal toe heeft getild en tegen de vloer heeft geslagen;
- dat de minderjarige tijdens de overbrenging naar het bureau ook klappen in de auto heeft gekregen;
- dat de minderjarige meteen werd heengezonden om ellende te voorkomen;
- dat klager heeft gezegd dat de minderjarige door de wasmachine werd gehaald om zodoende zijn les te leren.
2.5.
Klager heeft verklaard dat de verklaring van deze collega, zoals vastgelegd in het door de collega opgemaakte proces-verbaal, in strijd met de waarheid is.
2.6.
Op 23 maart 2024 is klager omstreeks 00:44 uur met zijn auto tegen een stilstaande auto gebotst. Na de aanrijding is klager onderworpen aan een blaastest, waaruit bleek dat klager een ademalcoholgehalte met een waarde van 620 had terwijl 220 de toegestane limiet is voor het kunnen besturen van een auto. Volgens de verklaring van een collega van klager die toen ter plaatse was, heeft klager geklaagd over het feit dat politie ter plaatse was gekomen en dat hij een blaastest moest ondergaan. Uiteindelijk heeft klager de blaastest wel gedaan. Gelet op het resultaat van de blaastest had klager volgens vaste procedure moeten worden aangehouden en meegenomen naar het politiebureau voor verdere ademanalyse en had hij na dat aanvullende onderzoek een rijverbod opgelegd moeten krijgen. Toch hebben de collega’s klager niet belet om met zijn auto weg te rijden en heeft hij dat ook gedaan terwijl hij wist dat hij teveel alcohol in zijn lichaam had.
2.7.
Klager heeft over het incident van 23 maart verklaard dat hij op de bewuste avond ongeveer 4,5 flessen bier heeft gedronken. Hij heeft ontkend dat hij zich aanvankelijk niet coöperatief opstelde om de blaastest te ondergaan en heeft verklaard dat hij zich ervan bewust was dat gelet op de score van de blaastest hij aangehouden had moeten worden. Dit incident heeft hij niet gemeld bij zijn leidinggevende. Hij heeft verklaard dat hij niet wist dat dat van hem werd verwacht.
2.8.
Als een van de bij het incident van 6 maart 2024 betrokken agenten heeft de Rijksrecherche klager op 13 mei 2024 meegedeeld dat hij verdacht werd van meineed (art. 213 Wetboek van Strafrecht BES) en mishandeling (art. 313 Wetboek van Strafrecht BES). Op 14 mei 2024 heeft de Rijksrecherche klager gehoord over het incident van 6 maart 2024. Aan klager zijn hierbij videobeelden getoond van het incident waarop te zien is dat terwijl een collega van klager de minderjarige vasthield klager het hoofd van de minderjarige op de motorkap van een politieauto slaat. Klager heeft verklaard dat hij het hoofd van de minderjarige heeft vastgepakt en hard geduwd om hem onder controle te krijgen maar dat het niet zijn bedoeling was om zijn hoofd tegen de motorkap te slaan.
2.9.
Los van het strafrechtelijk onderzoek tegen klager heeft de minister een disciplinair onderzoek laten uitvoeren gericht op het vaststellen of klager zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt.
2.10.
Op 14 mei 2024 heeft de Korpschef klager buiten functie gesteld.
2.11.
In een verantwoordingsgesprek van 29 mei 2024 bij het Bureau Interne Zaken heeft klager verklaard dat hij het hoofd van de minderjarige tegen de motorkap van de politieauto had gedrukt om hem onder controle te krijgen doordat hij met zijn hoofd bleef bewegen. Klager heeft nagelaten een proces-verbaal op te maken van het incident van 6 maart 2024 met vermelding van het door hem toegepaste geweld en heeft in strijd met de Ambtsinstructie Politie BES ook nagelaten de toepassing van geweld aan zijn leidinggevende te melden. Hij heeft verklaard dat hij geen proces-verbaal heeft opgemaakt van het incident omdat hij heeft aangenomen dat de andere collega’s die op 6 maart 2024 ook ter plaatse waren een proces-verbaal zouden hebben opgemaakt van het incident en daarbij ook het door hem toegepaste geweld tegen de minderjarige zouden hebben vermeld. Verder heeft klager verklaard dat hij op de bewuste avond zijn werk heeft gedaan en dat het niet zijn bedoeling was om de minderjarige te mishandelen.
2.12.
Op 20 juni 2024 heeft een tweede verantwoordingsgesprek plaatsgevonden. Klager heeft vier videobeelden van het incident van 6 maart 2025 kunnen bekijken en enkele nieuwe stukken kunnen lezen in het kader van het lopende disciplinair onderzoek. Daarbij heeft hij verklaard dat hij het hoofd van de minderjarige tegen de motorkap van de politieauto drukte om pijnprikkels te creëren zodat de minderjarige zou meewerken met zijn aanhouding en hij in de boeien kon worden geslagen.
2.13.
Tijdens een verantwoordingsgesprek op 26 augustus 2024 heeft klager verklaard dat de minderjarige zijn handen niet wilde geven en dat klager hem in een comfortabele positie wilde zetten, zodat hij kon meewerken. Klager verklaarde: “Ik had zijn hoofd gepakt om op de motorkap te zetten zodat hij zich wat comfortabeler voelde, maar ik dacht weerstand te zullen hebben toen ik zijn hoofd had gepakt. Ik had wat kracht erop gezet en toen was zijn hoofd een beetje hard op de motorkap geslagen. Toen heb ik zijn hand gepakt en heb ik twee keer geschreeuwd geef me je hand.”
2.14.
Klager heeft verder in het kader van het disciplinair onderzoek verklaard dat hij in strijd met de geldende regels heeft gehandeld door zelf niet een proces-verbaal op te maken en niet te verifiëren of het door hem toegepaste geweld in een door collega’s opgemaakte proces-verbaal is opgenomen.
2.15.
De minister heeft bij brief van 6 november 2024 een voornemen tot ontslag aan klager doen toekomen.
2.16.
Bij uitspraak van 7 november 2024 heeft de strafrechter klager in verband met het door hem tijdens het incident van 6 maart 2024 toegepaste geweld veroordeeld voor, voor zover hier van belang, medeplegen van mishandeling, terwijl hij gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken. De strafrechter heeft in de uitspraak, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: “In dit geval gaat het om een minderjarige jongen die ‘payaso’ had gezegd tegen een collega van verdachte, en vervolgens was weggefietst. Verdachte heeft vervolgens bij de aanhouding samen met zijn collega’s de minderjarige een behoorlijk pak slaag gegeven. Het was op geen enkel moment nodig hem te mishandelen zoals de verdachte, samen met zijn medeverdachten, heeft gedaan. Het Gerecht heeft begrip voor de soms moeilijke situatie waarin de politie op Bonaire moet werken, in een kleine gemeenschap waarin iedereen elkaar kent en het wantrouwen naar de politie soms groot is. Maar het verdachte(n) een ‘lesje leren’ door de verdachte(n) fysiek aan te pakken bij de aanhouding behoort niet tot het takenpakket van de politie. Het toepassen van onnodig geweld is bovendien op geen enkele manier een oplossing om meer gezag of respect te krijgen. Integendeel. Verdachte heeft met zijn optreden het imago van KPCN geschaad. Het vertrouwen in de politie is niet alleen aangetast bij aangever; het handelen van verdachte heeft op het eiland ook in breed maatschappelijk verband het vertrouwen in de politie aangetast.”
De strafrechter heeft klager, voor zover hier van belang, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar.
2.17.
De minister heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het voornemen om klager te ontslaan en heeft klager op grond van het ontslagbesluit primair de disciplinaire straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 102, eerste lid, onder i, van het Brkp BES. Subsidiair heeft de minister klager eervol ontslagen op grond van artikel 119, eerste lid, en onder f, van het Brkp BES. In het ontslagbesluit staat onder meer het volgende vermeld:
“(...)
Op basis van al het hierboven genoemde is voor mij voor wat betreft de feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk geworden dat:
(...)
  • De heer [B] desondanks de jongeman nog zeker vier keer een hard klap/slag heeft gegeven op zijn hoofd, dan wel ter hoogte daarvan, en u daarbij aanwezig bent geweest;
  • U niets heeft gedaan om het gewelddadige handelen van de heer [B] tegen te gaan of te stoppen;
  • U de jongeman met de platte hand een klap heeft gegeven op zijn achterhoofd/ met kracht zijn achterhoofd naar beneden heeft geduwd waardoor zijn gezicht op de motorkap terechtkwam;
  • U geen meldingsformulier heeft opgemaakt/laten opmaken van het door u gepleegde geweld tegen de jongeman.
  • U geen proces-verbaal van bevindingen heeft opgemaakt naar aanleiding van het incident met de jongeman en uw geweldstoepassing ook niet wordt vermeld in het proces-verbaal van bevindingen van uw collega's.
  • U tijdens de IBT-training op 18 maart 2024 op een ontoelaatbare wijze met uw collega's heeft gesproken over de aanhouding van de jongeman;
  • U op 23 maart 2024 onder invloed van alcohol een aanrijding heeft veroorzaakt met uw auto;
  • U aanvankelijk niet mee wilde werken aan de blaastest;
  • U geen melding bij uw leidinggevende heeft gemaakt van die aanrijding;
  • U enige tijd na de aanrijding weer bent doorgereden, terwijl u wist dat u meer alcohol had gedronken dan de toegestane hoeveelheid;
  • U tijdens de verantwoordingsgesprekken tegenstrijdige/leugenachtige verklaringen heeft afgelegd;
(…)
Alle hierboven genoemde vormen van plichtsverzuim zijn volledig aan u toe te rekenen. Als ervaren politieambtenaar had u de ontoelaatbaarheid van uw gedragingen moeten inzien en daar dienovereenkomstig naar moeten handelen. Het is niet alleen uw plicht om de wet te handhaven, maar ook om uw eigen gedrag en dat van uw collega's te monitoren en de waarden van het Korps te respecteren. Met uw handelen heeft u geldende wet- en regelgeving geschonden, evenals de ethische normen en de integriteit van het Korps in gevaar gebracht.
(…)”

beoordeling

stellingen in het bezwaarschrift
3.1.
De gemachtigde van klager stelt dat omdat hij geen kennis heeft genomen van de videobeelden die in het kader van het disciplinair onderzoek aan klager zijn getoond, deze niet mogen worden toegelaten in deze procedure.
3.2.
Vast staat dat klager wel kennis heeft genomen van de videobeelden. De gemachtigde was bekend met het bestaan van deze videobeelden, zodat het op zijn weg lag om ruim voor de zitting te verzoeken deze te bekijken indien hij dat nodig vond. Klager heeft de beelden bekeken en heeft mede aan de hand daarvan verklaringen afgelegd. Daarom is het Gerecht van oordeel dat geen sprake is van schending van regels van een goede procesorde. Deze stelling slaagt daarom niet.
3.3.
Het Gerecht overweegt het volgende ten aanzien van de stelling dat de collega van klager die het incident heeft gefilmd daar niet toe bevoegd was omdat ze dat zonder toestemming van het bevoegd gezag heeft gedaan. Daargelaten dat onduidelijk is op grond van welke wettelijke bepaling klager meent dat bedoelde toestemming nodig zou zijn, heeft het bevoegd gezag zelf de keuze gemaakt om die videobeelden in het disciplinair onderzoek te gebruiken. Voor zover enige toestemming zou zijn vereist, heeft het bevoegd gezag daarmee impliciet die toestemming gegeven. Deze stelling slaagt daarom niet.
3.4.
De stelling van klager dat de blaastest geen betrouwbaar controlemiddel is, heeft klager onvoldoende toegelicht zodat ook die stelling niet slaagt.
3.5.
Onduidelijk is wat klager beoogt met de stelling dat hij tijdens het incident van 6 maart 2024 heel snel moest beslissen over de toepassing van geweld. Voor zover klager hiermee heeft willen stellen dat het door hem toegepaste geweld gerechtvaardigd was, treft die stelling geen doel. Immers, vast is komen te staan dat de minderjarige geen weerstand bood en al werd vastgehouden door een collega van klager toen klager zijn hoofd tegen de motorkap van de politieauto duwde.
3.6.
Dat de strafrechter bij het veroordelen van klager hem niet uit zijn ambt heeft ontzet, staat aan een ontslag als het onderhavige niet in de weg. Immers, het strafrechtelijk traject staat geheel los van het disciplinair traject dat tot het onderhavige ontslag heeft geleid.
Plichtsverzuim
4.1.
Aan klager is primair disciplinair ontslag verleend. Daarom moet allereerst worden vastgesteld of klager zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Het Gerecht komt tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel mocht komen dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Daartoe overweegt het Gerecht het volgende.
4.2.
Uit de overgelegde stukken is naar het oordeel van het Gerecht voldoende komen vast te staan dat klager zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Dat plichtsverzuim bestaat uit de volgende gedragingen:
  • Het zonder dat dat nodig was toepassen van geweld tegen een minderjarige;
  • Het, hoewel hij op grond van de Ambtsinstructie daartoe verplicht was, nalaten zijn geweldstoepassing tegen de minderjarige vast te leggen in een proces-verbaal of te melden aan zijn leidinggevende;
  • Het geven van tegenstrijdige/leugenachtige verklaringen tijdens verantwoordingsgesprekken;
  • Op 23 maart 2024 onder invloed van alcohol een aanrijding veroorzaken met de door hem bestuurde auto, daarbij in eerste instantie niet willen meewerken met een blaastest, om vervolgens daarna door te rijden wetende dat dat gelet op het resultaat van de blaastest conform vaste procedure niet was toegestaan;
  • Het nalaten om het incident van 23 maart 2024 te melden aan zijn leidinggevende.
4.3.
Uit de videobeelden blijkt dat de minderjarige al werd vastgehouden door een collega van klager zodat het niet nodig was dat klager zijn hoofd zou vasthouden en tegen de motorkap van de politiewagen zou slaan. Klager werd op drie verschillende dagen gehoord door het Bureau Interne Zaken en wat opvalt is dat klager tegenstrijdige althans wisselende verklaringen heeft afgelegd over wat hij heeft gedaan met de minderjarige en waarom hij zo heeft opgetreden. Hij heeft verklaard dat hij het hoofd van de minderjarige heeft vastgehouden om hem in een comfortabele positie te brengen terwijl hij een andere keer heeft verklaard dat hij pijnprikkels heeft willen veroorzaken zodat de minderjarige zich niet (verder) zou verzetten. Overigens blijkt uit de videobeelden dat van verzet door de minderjarige geen sprake was.
4.4.
Dat klager een aanrijding heeft veroorzaakt terwijl hij teveel alcohol in zijn lichaam had, kan een strafbaar feit opleveren en is dus een ernstig feit. Bovendien is klager ook met zijn auto weggereden wetende dat hij met die hoeveelheid alcohol in zijn lichaam niet als bestuurder mocht optreden. Klager heeft verder deze aanrijding niet gemeld aan zijn leidinggevende terwijl van hem had mogen worden verwacht dat hij dat zou doen mede gelet op het feit dat het een mogelijk strafbaar feit betreft.
4.5.
De hierboven opgesomde feiten leveren ernstige vormen van plichtsverzuim op.
Toerekenbaarheid
5.1.
De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB: 2014:4155) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is van belang of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend.
5.2.
Het hierboven genoemde plichtsverzuim is toerekenbaar. Als politieagent wist klager, althans behoorde hij te begrijpen dat deze gedragingen niet verenigbaar zijn met het ambt van politieagent. Klager heeft ook geenszins betwist dat hij bekend was met de op hem rustende verplichting om de toepassing van geweld tegen de minderjarige in een proces-verbaal vast te leggen. Omstandigheden die hem vrijpleiten van die verplichting heeft hij niet genoemd en deze zijn verder ook niet gebleken. Dat klager de keuze heeft gemaakt om tijdens verantwoordingsgesprekken tegenstrijdige of leugenachtige verklaringen af te leggen kan hem volledig worden toegerekend. Dat geldt ook voor de keuze van klager om, nadat hij teveel alcohol heeft geconsumeerd en een aanrijding heeft veroorzaakt, ondanks het resultaat van de ademtest weg te rijden met zijn auto en zijn leidinggevende hierover niet in te lichten.
Proportionaliteit van de disciplinaire straf
5.3.
Met betrekking tot de vraag of de opgelegde straf evenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim overweegt het Gerecht het volgende. Doordat politieagenten de bevoegdheid hebben om onder bepaalde voorwaarden geweld toe te passen tegen burgers, is het van groot belang dat als zij de toepassing van geweld noodzakelijk achten, zij dit in een proces-verbaal vastleggen zodat achteraf altijd gecontroleerd kan worden of die geweldstoepassing noodzakelijk en proportioneel was. Door na te laten geweldstoepassing in een proces-verbaal vast te leggen, ontstaat de zeer onwenselijke situatie dat niet gecontroleerd kan worden of de toepassing van geweld tegen burgers in overeenstemming is met de Ambtsinstructie Politie BES. Gelet op het belang van die vastlegging verbindt verweerder terecht vergaande gevolgen aan nalatigheid met betrekking daartoe. Dat geldt ook voor het feit dat klager tijdens verantwoordingsgesprekken met betrekking tot bedoelde geweldstoepassing leugenachtige/tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Voor niet-integere politieagenten is simpelweg geen plaats binnen een politiekorps. Dat klager in dronken staat een aanrijding heeft veroorzaakt is al ernstig genoeg, maar dat klager in eerste instantie niet heeft willen meewerken met een blaastest, dat hij ondanks zijn beschonken staat niet iemand anders heeft gevraagd om zijn auto voor hem te besturen en dat hij dit incident ook niet heeft gemeld bij zijn leidinggevende is een ernstige integriteitsschending.
5.4.
Gelet op de ernst van de plichtsverzuim opleverende gedragingen van klager concludeert het Gerecht dat het aan klager verleende disciplinair ontslag niet disproportioneel is. Het disciplinair ontslag kan in stand blijven.
Ontslag wegens functionele ongeschiktheid
6.1.
Bij een ontslag wegens functionele ongeschiktheid moet verweerder concrete gedragingen van de betrokken ambtenaar aannemelijk maken, waaruit genoegzaam blijkt dat deze niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die nodig zijn voor het op goede wijze vervullen van zijn functie.
6.2.
Vooral omdat de hierboven opgesomde plichtsverzuim opleverende gedragingen waaraan klager zich schuldig heeft gemaakt, blijk geven van een ernstig gebrek aan integriteit bij hem, is het Gerecht van oordeel dat klager niet de mentaliteit heeft om het ambt van politieagent te bekleden. Juist door de ernst van de gedragingen kan niet worden verwacht dat een verbeterkans zinvol is. Ook voor een ongeschiktheidsontslag is dus voldoende grond. Ook in zoverre blijft het bestreden besluit in stand.
Conclusie
Het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 14 januari 2025 is ongegrond. Dat betekent dat het ontslagbesluit in stand kan blijven en dat geen grond bestaat voor toewijzing van de door klager verzochte proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerecht in Ambtenarenzaken:
-
verklaarthet bezwaar tegen het ontslagbesluit van de minister van 14 januari 2025
ongegrond.
Aldus gedaan door mr. N.M. Martinez, rechter in ambtenarenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025 te Curaçao, in tegenwoordigheid van P.N.F. Pereira do Tanque, griffier.

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen alle partijen hoger beroep instellen bij de Raad van Beroep in ambtenarenzaken (RvBAz) Het hoger beroepschrift moet worden ingediend
binnen 30 dagenna de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
De indiener van het hoger beroep moet in ieder geval:
- het hoger beroepschrift indienen in tweevoud;
- een afschrift van deze uitspraak bijvoegen;
- vermelden waarom hij het niet eens is met de uitspraak (hoger beroepsgronden).
Partijen kunnen gebruik maken van de mogelijkheid om binnen de gegeven hoger beroepstermijn te volstaan met een pro-forma hoger beroepschrift. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden op een later moment kunnen worden ingediend.
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.