ECLI:NL:OGAACMB:2025:36

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
SXM202400752-GAZ 9/2024
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Sint Maarten uitspraak gedaan over de disciplinaire straf van ontslag die aan klager, een ambtenaar, is opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Klager was sinds 2012 directeur van het Bureau Telecommunicatie en Post en heeft verzuimd om schriftelijke opgave te doen van zijn nevenwerkzaamheden, wat in strijd is met de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA). De bestreden beschikking, waarin het ontslag werd opgelegd, is gebaseerd op het feit dat klager geen opgave heeft gedaan van zijn nevenwerkzaamheden en betrokkenheid bij werken die ten laste komen van de overheid. Klager heeft bezwaar aangetekend tegen deze beschikking, maar het Gerecht heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs is dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Het Gerecht heeft vastgesteld dat klager, ondanks zijn hoge functie, niet heeft voldaan aan de wettelijke verplichtingen en dat zijn gedrag ernstig verwijtbaar is. De opgelegde straf van ontslag is niet onevenredig aan het verzuim, gezien de ernst van de gedragingen en de lange duur van het plichtsverzuim. Het bezwaar van klager is ongegrond verklaard.

Uitspraak

Zaaknummer: SXM202400752-GAZ 9/2024
Datum: 7 april 2025
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN SINT MAARTEN
UITSPRAAK
In het geding van:
[klager],
wonend in Sint Maarten,
klager (hierna: [klager]),
gemachtigde: mr. S.R. BOMMEL,
tegen
DE GOUVERNEUR VAN SINT MAARTEN,
zetelende te Sint Maarten,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.F. GIBSON jr.,

Procesverloop

Bij landsbesluit van verweerder van 15 april 2024, ontvangen door [klager] op 23 mei 2024 (de bestreden beschikking), heeft verweerder [klager] met ingang van 15 april 2024 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
[klager] heeft op 21 juni 2024 pro forma bezwaar tegen de bestreden beschikking ingediend bij het Gerecht. Daarna zijn de gronden aangevuld.
Verweerder heeft een contra- memorie ingediend.
Bij brief van 7 februari 2025 heeft verweerder aanvullende producties bij het Gerecht ingediend.
[klager] heeft per e-mail van 16 maart 2025 een drietal additionele producties bij het Gerecht ingediend.
De openbare behandeling van het bezwaar heeft op 17 maart 2025 plaatsgevonden. [klager] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die werd vergezeld door mr. R.J. Essed, werkzaam als legal advisor bij het Ministerie van Toerisme, Economische Zaken, Verkeer en Telecommunicatie (hierna: TEATT). Partijen hebben op schrift gestelde pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen.
De uitspraak is bepaald op heden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1. [
klager] is, na een periode van waarneming sinds 8 april 2010, per 1 november 2012 benoemd tot directeur van het Bureau Telecommunicatie en Post Sint Maarten. (hierna: het bureau).
1.2.
Op een verzoek van 11 juni 2021 van de minister van TEATT (hierna: de minister) heeft het Openbaar Ministerie (hierna: OM) bij brief van 27 juli 2021 bericht dat het strafrechtelijk onderzoek waarin [klager] begin september 2019 als verdachte is aangehouden, nog niet is afgerond.
1.3.
Bij landsbesluit van 13 augustus 2021 heeft verweerder [klager] per die datum geschorst in zijn functie. Bij uitspraak van 19 september 2022 heeft het Gerecht het hiertegen door [klager] ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. [
klager] heeft hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak. Bij uitspraak van 7 december 2023 heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Sint Maarten de aangevallen uitspraak bevestigd, en verweerder opgedragen binnen vier weken een vervolgbesluit te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
1.5.
Bij brief van 4 januari 2024 heeft verweerder [klager] geïnformeerd dat hij zich naar de mening van de minister schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim zoals bedoeld in artikel 86 van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (hierna: LMA). [klager] is bij deze brief gevraagd om schriftelijke verantwoording af te leggen omtrent het vermeende plichtsverzuim.
1.6.
Bij brief van 17 januari 2024 heeft [klager] gebruik gemaakt van de gelegenheid om schriftelijke verantwoording af te leggen over het vermeende plichtsverzuim.
Verzoeken buiten beschouwing laten van stukken
2.1.
Bij brief van 7 februari 2025 heeft verweerder een drietal documenten overgelegd, te weten een e-mailbericht van de officier van justitie aan de minister, een aandelenoverdrachtsovereenkomst met betrekking tot [x] (hierna: x) en oprichtingsstukken van [y] (hierna: y). Deze documenten zijn blijkens voornoemd e-mailbericht afkomstig uit de strafzaak tegen [klager] en op verzoek door de officier van justitie aan de minister verstrekt. [klager] heeft ter zitting aangevoerd dat de documenten buiten beschouwing dienen te worden gelaten, omdat de officier van justitie haar ambtsgeheim zou hebben geschonden door deze informatie te verstrekken. Het Gerecht volgt [klager] niet in dit standpunt. Daarbij kan in het midden worden gelaten of de stelling van [klager] over de schending van het ambtsgeheim juist is. Het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen is immers volgens vaste jurisprudentie slechts dan niet toegestaan indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Naar het oordeel van het Gerecht is daarvan in dit geval geen sprake. De documenten worden dan ook toegevoegd aan het procesdossier en zullen bij de beoordeling worden betrokken.
2.2.
Bij e-mail van 16 maart 2025 heeft [klager] een drietal documenten overgelegd, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel over [x], de intrekking van de vestigingsvergunning van [x] en een aandelenoverdrachtsovereenkomst met betrekking tot [y]. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat voornoemde documenten buiten beschouwing dienen te worden gelaten wegens strijd met een goede procesorde, nu deze te laat zijn ingediend. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Volgens het bepaalde in artikel 15 van het Procesreglement bestuursrecht 2022 blijven stukken die zeven kalenderdagen of minder voor de zitting bij de rechter zijn ingediend buiten beschouwing, tenzij de rechter beslist dat deze stukken bij de behandeling van de zaak worden betrokken. Deze termijn is bedoeld om een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen en hieraan moet in het algemeen de hand worden gehouden. Hoewel voornoemde documenten één dag voor de zitting zijn ingediend, is het Gerecht van oordeel dat niet is gebleken dat, mede gezien de beperkte omvang van de documenten en het feit dat deze een nadere onderbouwing vormen van een eerder ingenomen standpunt, het betrekken van deze stukken bij de behandeling van de zaak in strijd is met een goede procesorde. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerder voldoende in de gelegenheid is geweest deze te bestuderen. De documenten zullen dan ook worden betrokken bij de behandeling van de zaak.
Het inhoudelijke geschil
3. Bij de bestreden beschikking heeft verweerder besloten [klager] de disciplinaire straf van ontslag op te leggen wegens ernstig plichtsverzuim. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat [klager] sinds zijn benoeming in 2012 heeft verzuimd schriftelijke opgave te doen van zijn nevenwerkzaamheden als directeur van [y] en als indirect aandeelhouder in [x]. Daarnaast is [klager] verweten dat hij deel heeft gehad in werken, leveringen en/of dienstverrichtingen welke direct dan wel indirect geheel of ten dele ten laste komen van de overheid. Daartoe is overwogen dat het bureau en [x] in 2012 een overeenkomst hebben gesloten waardoor [x] nummerplanbeheerder werd, welke overeenkomst [klager] in zijn hoedanigheid van directeur van het bureau in 2015 en in 2018 telkens heeft verlengd voor een periode van drie jaren. De overtredingen van de wettelijke voorschriften gedurende een groot aantal jaren, bezien in het licht van de voorbeeldfunctie die [klager] bekleedde als directeur van het bureau, leiden tot de conclusies dat [klager] zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en dat hij zich niet heeft gedragen als een goed ambtenaar. Daarom is het niet onredelijk dat aan [klager] de disciplinaire straf van ontslag wordt opgelegd.
4. [ klager] kan zich niet verenigen met het hem bij het bestreden besluit opgelegde ontslag en stelt zich daarbij op het standpunt dat er geen sprake is van plichtsverzuim. [klager] stelt dat vanaf zijn aanstelling bij de minister bekend is geweest dat hij directeur was van [y] en tevens indirect aandeelhouder van [x]. Hij heeft in de periode van 2012 tot 2024 nimmer enige instructie gehad om deze werkzaamheden te stoppen of om daarvan alsnog schriftelijk opgave te doen. [klager] mocht er daarom op vertrouwen dat de nevenwerkzaamheden geen belemmeringen opleverden en ook dat deze geen grond zouden opleveren voor ontslag. Verder stelt [klager] dat hij zijn nevenwerkzaamheden sinds 2015 heeft beëindigd, zodat deze in 2024 niet langer een grond konden vormen voor het ontslag. [klager] stelt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het verlengen van de overeenkomst tussen het bureau en [x] in 2025 en 2018 nog enig financieel belang had bij [x]. Daarbij wijst [klager] erop dat het strafrechtelijk onderzoek naar verboden handelingen van hem als directeur van het bureau in 2023 is afgesloten en [klager] derhalve niet langer verdachte is. Dat [klager] enig voordeel zou hebben genoten uit het verlengen van de overeenkomst met [x] is gelet hierop niet vast komen te staan en verweerder heeft dit evenmin aannemelijk gemaakt. [klager] heeft na zijn aanhouding en verhoor als verdachte in 2019 zijn werkzaamheden als directeur nog twee jaren mogen voortzetten van de minister tot aan zijn schorsing in 2021. Het opleggen van onvoorwaardelijk ontslag is dan ook disproportioneel en onzorgvuldig, ook gelet op het lange arbeidsverleden van [klager] en het feit dat het strafrechtelijk onderzoek in 2023 is afgesloten zonder strafrechtelijke vervolging.
Wettelijk kader
5.1.
Op grond van artikel 52, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (hierna: LMA) verricht de ambtenaar geen nevenwerkzaamheden waardoor een goede vervulling van de betrokken functie of een goed functioneren van de betrokken dienst in redelijkheid niet of niet meer is verzekerd.
Op grond van het tweede lid van dat artikel doet de ambtenaar die nevenwerkzaamheden verricht of gaat verrichten, daarvan schriftelijk opgave doet aan zijn hoofd van dienst.
In het vierde lid van dat artikel is voorts bepaald dat het hoofd van dienst uiterlijk vier weken na de opgave, bedoeld in het tweede lid, schriftelijk en gemotiveerd aan de betrokken ambtenaar mededeelt of de nevenwerkzaamheden al dan niet worden verboden of dat aan de nevenwerkzaamheden al dan niet voorwaarden worden verbonden.
5.2.
Op grond van artikel 53 van de LMA zijn ten aanzien van een hoofd van dienst dat nevenwerkzaamheden verricht of gaat verrichten, de artikelen 51 en 52 van overeenkomstige toepassing met tussenkomst van de betrokken minister.
5.3.
Op grond van artikel 54 van de LMA is het de ambtenaar verboden werken, leveringen of dienstverrichtingen welke direct dan wel indirect geheel of gedeeltelijk ten laste van de overheid komen, aan te nemen, zich daarvoor borg te stellen of daaraan, hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings deel te hebben.
5.4.
Op grond van artikel 86, eerste lid, van de LMA kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege door het bevoegde gezag disciplinair worden gestraft.
Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift omvat als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
5.5.
Op grond van artikel 87, eerste lid, aanhef en onder i, van de LMA, is de disciplinaire straf, welke kan worden toegepast, die van ontslag.
Beoordeling van het Gerecht
6.1.
Partijen twisten over de vraag of voldoende aannemelijk is geworden dat [klager] zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, en in dit verband ook over de vraag of hierbij betekenis toekomt aan het verloop- en de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek. Het Gerecht overweegt hierover het volgende.
6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Volgens evenzeer vaste rechtspraak moet het bestuursorgaan in het kader van een disciplinair onderzoek zelfstandig de feiten onderzoeken die tot het treffen van een disciplinaire maatregel aanleiding kunnen geven. Daarbij kan onder omstandigheden gebruik worden gemaakt van uit een strafrechtelijk onderzoek naar voren komende gegevens, maar van een verplichting om het beschikbaar komen van zodanige gegevens af te wachten is geen sprake.
6.3.
Verweerder heeft het ontslagbesluit gebaseerd op twee aan [klager] verweten gedragingen, te weten het verzuim om schriftelijk opgave te doen van zijn nevenwerkzaamheden en het deel hebben in werken, leveringen en/of dienstverrichtingen welke direct dan wel indirect geheel of ten dele ten laste komen van de overheid. In het navolgende zal ten aanzien van elk van die gedragingen in essentie worden aangegeven waaruit het door verweerder gemaakte verwijt bestaat, en zal tevens worden beoordeeld of de verwijten voldoende feitelijke grondslag hebben.
6.4.
Het Gerecht is met verweerder van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [klager] vanaf zijn benoeming in 2012 en gedurende zijn aanstelling in strijd met de wettelijke voorschriften geen schriftelijke opgave heeft gedaan van zijn nevenwerkzaamheden. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat op grond van de stukken voldoende is komen vast te staan dat [klager] vanaf zijn benoeming in 2012 (mede-)directeur van [y] en tevens indirect aandeelhouder van [x] was. Dit is door [klager] ook niet als zodanig betwist en vindt voorts bevestiging in de gedingstukken, waaronder de door verweerder overgelegde stukken uit het strafrechtelijk onderzoek. Gelet op het bepaalde in artikel 52, tweede lid, van de LMA was [klager] reeds vanaf zijn benoeming gehouden schriftelijk opgave te doen bij de minister van zijn werkzaamheden verbonden aan zijn positie van directeur van [y] en indirect aandeelhouder van [x]. Niet is gesteld of gebleken dat [klager] deze schriftelijke opgave ooit heeft gedaan. De stelling van [klager], dat de minister vanaf het begin af aan bekend is geweest met zijn nevenwerkzaamheden, is op geen enkele wijze onderbouwd en wordt om deze reden gepasseerd. Bovendien ontslaat de eventuele bekendheid van de minister [klager] niet van zijn verplichting om schriftelijk opgave te doen. Het doel van de schriftelijke opgave is immers dat beoordeeld wordt of er redenen zijn om de opgegeven nevenwerkzaamheden te verbieden of hier voorwaarden aan te verbinden. Door te verzuimen om opgave te doen zoals wettelijk is voorgeschreven, heeft deze beoordeling nimmer plaatsgevonden.
6.5.
Daarnaast is het Gerecht met verweerder van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [klager] het wettelijk voorgeschreven verbod in artikel 54 van de LMA heeft overtreden door deel te hebben gehad in werken, leveringen en/of dienstverrichtingen welke ten laste komen van de overheid. Als directeur van [y] en tevens indirect aandeelhouder van [x] had [y] immers onmiskenbaar een financieel belang bij [x], die op grond van een overeenkomst als nummerplanbeheerder werken en/of diensten leverde welke ten laste kwamen van de overheid. [klager] heeft hiermee deel gehad in deze werken en diensten en heeft bovendien in zijn hoedanigheid van directeur van het bureau in 2015 en 2018 de overeenkomst met [x] telkens verlengd. Dat [klager] vanaf 2015 niet langer betrokken was bij [y] en/of [x], zoals hij stelt, is niet aannemelijk geworden. Uit de door [klager] overgelegde aandelenoverdrachtsovereenkomst kan immers worden afgeleid dat [klager] zijn aandelen in [y] pas in 2020 aan een derde heeft overgedragen.
6.6.
Gelet op het voorgaande heeft [klager] zich, door de voorschriften van artikel 52 en 54 van de LMA te overtreden en na te laten wat een ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen dan wel te doen wat een ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten, schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Anders dan [klager] stelt, is het Gerecht niet gebleken dat hem geen verwijt valt te maken van de verweten gedragingen. [klager] bekleedde als directeur een hoge, leidinggevende functie binnen het bureau. Het moet hem – mede gelet op zijn functie – zonder meer duidelijk zijn geweest dat wettelijke voorschriften moeten worden nageleefd en ook dat zijn betrokkenheid bij- en financiële belangen in [y] en [x] strijd opleverden met het verbod in artikel 54 van de LMA. Dat geldt temeer nu [klager], niettegenstaande deze betrokkenheid en financiële belangen, in zijn hoedanigheid van directeur van het bureau tot tweemaal toe de overeenkomst tussen het bureau en [x] heeft verlengd. Dit handelen is naar het oordeel van het Gerecht ernstig verwijtbaar.
6.7.
Het plichtsverzuim kan als ernstig worden gekwalificeerd gezien de aard van de gedragingen en het – zoals het Gerecht ter zitting ook heeft kunnen vaststellen – ontbreken van inzicht bij [klager] in de ernst van de verweten gedragingen, terwijl dat van een persoon in de functie van directeur mag worden verwacht. Nu niet is gebleken dat [klager] het plichtsverzuim niet ten volle kan worden toegerekend, kwam verweerder de bevoegdheid toe hem een disciplinaire straf op te leggen.
6.8.
Gelet op de ernst van het plichtsverzuim en de lange duur dat dit verzuim heeft voortgeduurd, acht het Gerecht de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig aan het verzuim. De duur van het dienstverband en de staat van dienst van [klager](tot aan zijn schorsing in 2021) werpen daartegenover te weinig gewicht in de schaal.
6.9.
Tot slot overweegt het Gerecht dat van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur niet is gebleken. [klager] kan met name niet worden gevolgd in zijn stelling dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel, nu van enige toezegging door verweerder of bekendheid bij de minister met de nevenwerkzaamheden niet is gebleken. Zoals hiervoor is overwogen maakt de omstandigheid dat het strafrechtelijk onderzoek in 2023 is afgesloten en [klager] niet is veroordeeld voor een strafbaar feit het voorgaande niet anders. De te beantwoorden vraag is immers niet of kan worden aangenomen dat [klager] zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, maar of hij verwijtbaar heeft gehandeld op de wijze zoals hem is tegengeworpen en of dat plichtsverzuim oplevert. Zoals hiervoor is overwogen, wordt deze vraag bevestigend beantwoordt.
7. Gelet op het voorgaande is het bezwaar ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat gelet hierop geen aanleiding.

Beslissing

Het Gerecht in ambtenarenzaken:
verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Martinez-Hammer, rechter in het gerecht in ambtenarenzaken van Sint Maarten, en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier op 7 april 2025.

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen alle partijen hoger beroep instellen bij de Raad van Beroep in ambtenarenzaken (RvBAz).
Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen 30 dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest; en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van de toezending van de uitspraak of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
De indiener van het hoger beroep moet in ieder geval:
- het hoger beroepschrift indienen in tweevoud;
- een afschrift van deze uitspraak bijvoegen;
- vermelden waarom hij het niet eens is met de uitspraak (hoger beroepsgronden).
Partijen kunnen gebruik maken van de mogelijkheid om binnen de gegeven hoger beroepstermijn te volstaan met een pro-forma hoger beroepschrift. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden op een later moment kunnen worden ingediend.
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.