1.2Klagers hebben hun bezwaarschriften na het verstrijken van de in artikel 41, eerste lid, van de La gestelde termijn ingediend.
Twee klagers hebben aangevoerd dat zij de e-mail met het bestreden landsbesluit op 13 december 2022 hebben ontvangen maar dat zij deze mail pas op 14 december 2022 hebben geopend. Deze twee klagers hebben op 14 januari 2023 het bezwaarschrift ingediend. Nu deze twee klagers op 14 december 2022 kennis hebben genomen van het bestreden landsbesluit en zij op 14 januari 2023 een bezwaarschrift hebben ingediend zijn zij ontvankelijk in hun bezwaar. De andere klagers hebben aangevoerd de bestreden landsbesluiten op 19 december 2022 te hebben ontvangen. Het tegendeel is uit de stukken niet gebleken. Deze klagers hebben hun bezwaarschriften op 18 januari 2023 ingediend en zijn ontvankelijk in hun bezwaar.
De bestreden landsbesluiten
2. Aan de bestreden landsbesluiten heeft verweerder - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat klagers conform het ‘Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, van 20 januari 2020 tot wijziging van het Landsbesluit bijzondere rechtspositionele bepalingen douaneambtenaren en de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 (AB 2020 no. 15)’ (hierna aan te duiden als: het Lbham), zijn ingepast.
3. Klagers zijn het niet eens met bezoldiging waarin zij bij de bestreden landsbesluiten zijn ingepast. Klagers hebben zich daarbij -samengevat en zakelijk weergegeven- op het standpunt gesteld, dat het salarishuis (de bezoldigingen) zoals opgenomen in het Lbham niet overeenstemt met het salarishuis zoals overeengekomen en opgenomen in het convenant van 27 juli 2017, zodat verweerder geen gebruik had mogen maken van het in het Lbham opgenomen salarishuis. Klagers beroepen zich op het vertrouwensbeginsel en stellen zich daarbij op het standpunt dat er keiharde toezeggingen zijn gedaan, zodat het Lbham onverbindend dient te worden verklaard. Verweerder heeft in redelijkheid niet tot een Lbham kunnen komen met daarin eenzijdig gewijzigde (lagere) bezoldigingen. Het Lbham op basis waarvan de individuele bestreden landsbesluiten zijn genomen, dient jegens klagers als onrechtmatige wetgeving te gelden, nu het in strijd is met artikel V. 10, lid 3 van de Staatsregeling, en buiten werking te worden verklaard. Aldus klagers.
4. Verweerder heeft zich -samengevat en zakelijk weergegeven- allereerst op het standpunt gesteld dat de bezwaren van klagers tegen het Lbham niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat het Lbham geen beschikking is als bedoeld in artikel 35 van de La, maar wordt gelijkgesteld met voorschriften van algemene strekking, die niet voor bezwaar vatbaar zijn.
Verder stelt verweerder dat het convenant geen afdwingbare verbintenis is, maar een inspanningsverbintenis. De uitvoering vergt nadere regelgeving. Het gaat in het Lbham om vaststelling van de rechtspositie van ambtenaren. Ambtenaren worden via een eenzijdige rechtshandeling door het bevoegd gezag aangesteld om werkzaam te zijn in openbare dienst en hun rechtspositie is wettelijk vastgesteld. Dit betekent dat de vakbond noch de betrokken ambtenaren rechtstreeks rechten kunnen ontlenen aan het convenant.
Ten derde stelt verweerder dat het Lbham niet in strijd is met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en zeker niet met het vertrouwensbeginsel, en daarom in stand dient te blijven. Reeds bij de instelling van de werkgroep in 2014, heeft de betreffende minister als randvoorwaarde gesteld, dat de voorstellen dienen te passen binnen de kaders van het “balanced budget akkoord” en als uitgangspunt dat de bezoldigingen van de douaneambtenaren niet hoger mogen uitvallen dan de politiebezoldigingen. Na het ondertekenen van het convenant hebben de betrokken minister en de DRH verdere besprekingen gehouden met de douanevakbond SADA omtrent het nieuwe salarishuis, zodat er geen sprake was van een keiharde toezegging door de betrokken minister.
Al zou er sprake zijn van een opgewekt vertrouwen, dan geldt dat de voorgestelde en in het convenant opgenomen bezoldigingsbedragen zo duidelijk in strijd zijn met wet- en (beleids)regelgeving, dat klagers in redelijkheid niet mochten vertrouwen op de invoering ervan. Het salarishuis waarover bij convenant overeenstemming is bereikt, is niet ten uitvoer gelegd omdat deze financieel niet haalbaar noch verantwoordelijk was voor het Land en een precedent scheppende werking heeft. Hierbij heeft verweerder gelet op de (negatieve) adviezen van de Raad van Advies (RvA), de Directie Wetgeving en Juridische Zaken (DWJZ) en het DRH. Het algemeen (financieel) belang van de overheid dient in deze zwaarder te wegen dan de individuele (financiële) belangen van klagers. Het convenant is daarom in aangepaste vorm uitgevoerd met inachtneming van de relevante financiële en juridische kaders (precedentschepping, financiële haalbaarheid, scheve verhoudingen binnen de overheidsdiensten), waarbij de voorgestelde bezoldigingen met Afl. 125,- zijn verlaagd.
Tenslotte stelt verweerder, dat het standpunt van klagers dat de inpassing dient te geschieden conform het convenant geen hout snijdt, nu dat een vordering zou inhouden om bepaalde wetgeving tot stand te brengen. Dit kan niet in een procedure bij de rechter worden toegewezen, gelet op de scheiding tussen de wetgevende en rechtsprekende macht. De enige hogere regeling waarmee het Lbham in strijd zou kunnen zijn, is de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 (BRA). Nu de bezoldigingsbedragen bij het Lbham hoger zijn dan die in de BRA is geen sprake van een handelen in strijd met een hogere regeling.
Verweerder concludeert dat de bezwaarschriften niet-ontvankelijk dan wel ongegrond dienen te worden verklaard.
5. In geschil is de vraag of verweerder heeft mogen beslissen om klagers in te passen in de bezoldigingen zoals vastgesteld in het Lbham. Bij de beoordeling neemt het gerecht het volgende in aanmerking.