ECLI:NL:OGAACMB:2023:4

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 januari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
AUA202201519
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen de ministeriële beschikking inzake waarnemingstoelage van een ambtenaar

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba op 23 januari 2023 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een ambtenaar, klaagster, tegen de ministeriële beschikking van de Minister van Toerisme en Volksgezondheid. Klaagster, werkzaam bij de Veterinaire Dienst, had eerder bezwaar gemaakt tegen een landsbesluit en een ministeriële beschikking die haar waarnemingstoelage voor de jaren 2014 tot en met 2017 niet correct berekenden. Het gerecht had in eerdere uitspraken al geoordeeld dat de directeurentoelage in de berekening van de waarnemingstoelage moest worden meegenomen. Klaagster had op 4 maart 2022 een nieuw bezwaarschrift ingediend, omdat verweerder sub 2 geen uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraken. Het gerecht oordeelde dat de vastlegging van klaagsters waarnemerschap over 2016 niet meer in geschil was, maar dat verweerder sub 2 niet had voldaan aan de eerdere uitspraak om binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen over de waarnemingstoelage. Het gerecht verklaarde het bezwaar gegrond en veroordeelde verweerder sub 2 tot betaling van Afl. 92.083,75 aan materiële schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente, en Afl. 500,- aan immateriële schadevergoeding. Tevens werden de proceskosten aan de zijde van klaagster begroot op Afl. 1.400,-.

Uitspraak

Gaza nr. AUA202201519

HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het bezwaarschrift in de zin van artikel 96 van de
Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) van:

[Klaagster],

wonend te Aruba,
KLAAGSTER,
gemachtigde: de advocaat mr. H.S. Croes,
tegen:
1.DE GOUVEURNEUR VAN ARUBA,
2.DE MINISTER VAN TOERISME EN VOLKSGEZONDHEID,
zetelend te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 13 september 2021 van dit gerecht (Gaza nr. AUA202003278), heeft het gerecht het bezwaar van klaagster gericht tegen het landsbesluit van 11 november 2020 gegrond verklaard, het landsbesluit vernietigd en verweerder sub 1 opgedragen om binnen drie maanden na de uitspraak opnieuw een beslissing te nemen ten aanzien van de vastlegging van klaagster als waarneemster over 2016. Voorts heeft het gerecht het bezwaar van klaagster gericht tegen de ministeriële beschikking van 19 november 2020 met de daarbij behorende brief van 19 november 2020 gegrond verklaard, de ministeriële beschikking en bijbehorende brief vernietigd en bepaald dat verweerder sub 2 binnen drie maanden een nieuwe beslissing dient te nemen ten aanzien van de aan klaagster toe te kennen waarnemingstoelage.
Klaagster heeft op 4 maart 2022 een bezwaarschrift in de zin van artikel 96 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) ingediend (bezwaar).
Verweerder heeft op 22 augustus 2022 stukken ingediend.
Klaagster heeft op 24 augustus 2022 een pleitnota ingediend.
Het gerecht heeft de zaak behandeld ter zitting van 29 augustus 2022. Klaagster is verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Ruiz, occuperende voor mr. H.S. Croes. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

De feiten

1.1
Klaagster is als ambtenaar werkzaam bij de Veterinaire Dienst (VD) van de Directie Volksgezondheid (DVG).
1.2
Bij ministeriële beschikking van 2 september 2019 heeft verweerder sub 2 besloten aan klaagster een waarnemerstoelage toe te kennen naar reden van:
a. Afl. 3.135,83 voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014;
b. Afl. 3.957,33 voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015;
c. Afl. 4.319,50 voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;
d. Afl. 530,- voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017.
1.3
Bij uitspraak van dit gerecht van 29 juni 2020 (AUA201903372) heeft het gerecht het bezwaar tegen de onder 1.2 genoemde ministeriële beschikking gegrond verklaard, deze beschikking vernietigd en bepaald dat verweerder sub 2 binnen drie maanden een nieuwe beslissing dient te nemen. In de uitspraak is onder meer het volgende overwogen:
“(…)
7. Het gerecht is met klaagster van oordeel dat verweerder bij het berekenen van de waarnemingstoelage ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de directeurentoelage. In artikel 26, tweede lid, van de Lma, gelezen in verbinding met artikel 25, is bepaald dat de waarnemingstoelage het verschil bedraagt tussen de bezoldiging van de waarnemer en de bezoldiging van degene voor wie wordt waargenomen, inclusief de directeurentoelage. Niet in geschil is dat klaagster de functie van een diensthoofd heeft waargenomen en dat het diensthoofd een directeurentoelage ontvangt. Klaagster heeft voorts deze functie langer dan drie maanden waargenomen. Verweerder dient derhalve, gelet op zijn beleid zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.2., bij de berekening van de hoogte van de waarnemingstoelage rekening te houden met de toelage ex artikel 25 van de LMA. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting geen verklaring kunnen geven waarom de directeurentoelage niet aan klaagster is toegekend. Ook op dat punt is het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
(…)”.
Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
1.4
Bij brief van 19 november 2020 heeft verweerder sub 2 klaagster onder meer bericht dat zij in aanmerking komt voor een vaste waarnemingstoelage, dat de reeds aan klaagster uitbetaalde waarnemingstoelage met de toe te kennen vaste waarnemingstoelage verrekend dient te worden, en dat de 25% directeurentoelage niet wordt meegenomen in de berekening van de waarnemingstoelage, daar de toelage niet vanwege de functie van hoofd van dienst is toegekend, doch op persoonlijke titel.
1.5
Bij ministeriële beschikking van 19 november 2020 heeft verweerder sub 2 besloten aan klaagster een vaste waarnemerstoelage toe te kennen naar reden van Afl. 530,- per maand voor de periode van 1 januari 2014 tot 1 februari 2017 en dat de aan klaagster reeds uitbetaalde waarnemingstoelage verrekend dient te worden met de vaste waarnemingstoelage.
1.6
Bij uitspraak van dit gerecht van 13 september 2021 (Gaza nr. AUA202003278) heeft het gerecht (onder meer) het landsbesluit van 11 november 2020 vernietigd en verweerder sub 1 opgedragen om binnen drie maanden na de uitspraak opnieuw een beslissing te nemen ten aanzien van de vastlegging van klaagster als waarneemster over 2016. Voorts heeft het gerecht de ministeriële beschikking van 19 november 2020 met de daarbij behorende brief van 19 november 2020 vernietigd en bepaald dat verweerder sub 2 binnen drie maanden een nieuwe beslissing dient te nemen ten aanzien van de aan klaagster toe te kennen waarnemingstoelage. In die uitspraak is onder meer het volgende overwogen:
“(…)
5.1 (…)
Niet in geschil is dat bij uitspraak van dit gerecht van 29 juni 2020 reeds omtrent de waarnemingsperiode, zoals vastgesteld bij landsbesluit van 21 augustus 2019, is beslist. Bij voornoemde uitspraak heeft de rechter bepaald dat verweerder sub 1 een nieuwe beslissing dient te nemen ten aanzien van de vastlegging van klaagster als waarneemster over het jaar 2016. De gemachtigde van verweerders heeft ter zitting erkend dat die vastlegging per abuis wederom niet heeft plaatsgevonden en dat dit gecorrigeerd dient te worden.
(…)
7.2
Volgens vast beleid wordt de hoogte van de waarnemingstoelage bepaald door het verschil tussen wat de bezoldiging zou zijn van de ambtenaar indien hij werkelijk in de functie zou zijn benoemd en de huidige bezoldiging (zie 4.2). In de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van dit gerecht van 29 juni 2020 heeft verweerder sub 2 het standpunt ingenomen dat de berekening van de hoogte van de waarnemingstoelage dient te worden uitgegaan van het verschil tussen de schaal van klaagster en de salarisschaal 14. Dit heeft klaagster toen niet bestreden en klaagster heeft daartegen evenmin hoger beroep ingesteld. Gelet daarop acht het gerecht de beroepsgrond van klaagster dat bij de berekening van de te ontvangen waarnemingstoelage dient te worden uitgegaan van schaal 16 in strijd met een effectieve rechtspleging.
(…)
7.4
Voorts heeft verweerder sub 2 in de bestreden beschikking wederom geen rekening gehouden met de directeurentoelage zoals opgenomen in artikel 25 van de Lma. In de uitspraak van 29 juni 2020 heeft het gerecht reeds geoordeeld dat verweerder sub 2 bij het berekenen van de waarnemingstoelage wel rekening moet houden met de directeurentoelage. Verweerder sub 2 heeft ter zitting, desgevraagd, betoogd dat de directeurentoelage inderdaad in casu van toepassing is, doch dat de 25% directeurentoelage over de toe te kennen waarnemingstoelage dient te worden berekend en niet zoals klaagster stelt over het bezoldigingsbedrag. Het gerecht verwerpt dit betoog. Niet of niet meer in geschil is dat klaagster de functie van een diensthoofd heeft waargenomen en dat het diensthoofd een directeurentoelage ontvangt. Klaagster heeft voorts deze functie langer dan drie maanden waargenomen. Voor dat geval is in artikel 26, tweede lid, van de Lma, gelezen in verbinding met artikel 25 en met toepassing van het beleid zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.3, bepaald dat de waarnemingstoelage het verschil bedraagt tussen de bezoldiging van de waarnemer en de bezoldiging van degene voor wie wordt waargenomen,
inclusiefde directeurentoelage. Die toelage wordt ingevolge artikel 25, tweede lid, van de Lma afgeleid van de bezoldiging van de directeur en bedraagt in dit geval 25% van die bezoldiging. Het gerecht overweegt derhalve dat de bestreden beschikking wederom onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
(…)”.
Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
1.7
Op 20 juni 2022 heeft Departamento di Recurso Humano (DRH) een advies uitgebracht. In het advies staat onder meer:
“(…)
Uitspraken ambtenarenrechter
Het gerecht heeft bij uitspraak van 29 juni 2020 GAZA nr. AUA201903372 geoordeeld dat bij de berekening van de waarnemingstoelage van betrokkene wel rekening moet worden gehouden met de directeurentoelage als bedoeld in artikel 25 van de Lma. Dit oordeel is op verkeerde veronderstellingen gebaseerd en kan niet uitgevoerd worden omdat de toepassing daarvan, op de voornoemde wijze, in strijd is met artikel 25 van de Lma. (…) In deze overweging is meegenomen dat noch het hoofd van de afdeling waarvoor betrokkene waarnam, noch de andere 7 hoofden van de afdelingen die onder de DVG ressorteren e 25% toelage ontvangen. Tevens wordt opgemerkt dat bij de waarneming van de genoemde functies de toelage conform artikel 25 Lma niet wordt meegenomen bij de berekening. Het niet conform de regels toekennen van toelage aan betrokkene zal ongelijkheid in de rechtsposities van hoofden van afdelingen creëren, dit is volkomen onwenselijk, niet correct en zal langdurige negatieve financiële consequenties voor het Land hebben.
In de uitspraak van 13 september 2021 GAZA nr. AUA202003278 onderstreept het gerecht haar eerdere overweging van GAZA nr. AUA201903372. De procesgemachtigde van het Land heeft deze stelling om onbekende redenen niet betwist. (…)
Onderhavig departement sluit zich niet aan bij de overweging van het gerecht dat de waarnemingstoelage het verschil tussen de bezoldiging van de waarnemer en de bezoldiging van degene voor wie wordt waargenomen, inclusief de toelage bedraagt. De waarnemingstoelage bedraagt het verschil tussen de bezoldiging van de waarnemer en de bezoldiging gebonden aan de functie die wordt waargenomen, inclusief de aan de functie gebonden toelagen.
Tevens is het gerecht onder de veronderstelling dat betrokkene de functie van directeur/diensthoofd heeft waargenomen. Dit is niet het geval, betrokkene heeft de functie van hoofd van de afdeling VD ressorterende onder de dienst DVG waargenomen. Het hoofd van een afdeling komt niet in aanmerking voor genoemde toelage, waardoor betrokkene hier ook geen rechten aan kan ontlenen. Indien betrokkene van oordeel is dat zij recht zou hebben op een uitbetaling van het bedrag genoemd in de voornoemde uitspraak doordat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen, dan ligt het op haar weg om hiertoe een schadevergoeding te vorderen.
Berekening waarnemingstoelage
Foutieve berekening
Onderstaand volgt de berekening van de vaste waarnemingstoelage indien het inclusief de 25% directeurentoelage conform artikel 25 van de Lma zou worden berekend.
Bezoldiging verbonden aan waargenomen functie (schaal 14) plus 25% Afl. 117.525,=
Bezoldiging van betrokkene in eigen functie (schaal 13) Afl. 87.660,=
Verschil in bezoldiging eigen functie en waargenomen functie Afl. 29.865,=
Per maand zou de grootte van de waarnemingstoelage Afl. 2.488,75 zijn.
Correcte berekening
Onderstaand volgt de werkelijke berekening van de vaste waarnemingstoelage conform de correcte toepassing van artikel 25 en 26 van de Lma.
Bezoldiging verbonden aan waargenomen functie (schaal 14) Afl. 94.020,=
Bezoldiging van betrokkene in eigen functie (schaal 13) Afl. 87.660,=
Verschil in bezoldiging eigen functie en waargenomen functie Afl. 6.360,=
Per maand zou de grootte van de waarnemingstoelage Afl. 530,- zijn.
(…)”.
Het wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 96, eerste lid van de La, is de ambtenaar bevoegd deswege een bezwaarschrift bij het gerecht in te dienen, indien - voor zover van belang - aan bij onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing opgelegde veroordeling in zover zij niet op geld luidt, niet of niet volledig gevolg wordt gegeven.
Ingevolge het derde lid veroordeelt het gerecht, indien het bezwaar gegrond bevonden wordt, het betrokken lichaam tot vergoeding en stelt, met inachtneming van alle omstandigheden, het bedrag der schadevergoeding bij de beslissing vast.
De standpunten van partijen
3.1
Het bezwaarschrift van klaagster strekt ertoe vergoeding van geleden schade te verkrijgen. Klaagster betoogt hiertoe dat zij schade heeft geleden, omdat verweerder sub 2 weigert om waarnemingstoelage aan klaagster uit te betalen. Een passende schadevergoeding komt, aldus klaagster, neer op de volledige waarnemingstoelage, inclusief de directeurentoelage van 25%, sinds 2014 tot en met 5 februari 2017 aan materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente, een correctiefactor vanwege de in te houden loonbelasting en vertragingsrente, alsook een door het gerecht te bepalen bedrag aan immateriële schade.
3.2
Verweerders hebben bij de contramemorie het landsbesluit van 1 november 2016 no. 7 overgelegd, waarin verweerder sub 1 heeft besloten om klaagster voor het kalenderjaar 2016 als eerste waarnemer te benoemen. Zij hebben aangevoerd het DRH een advies heeft uitgebracht en dat er een nieuwe ministeriële beschikking aan de minister is aangeboden over de waarnemingstoelage. Dit geeft blijk dat verweerders wel uitvoering zijn aan het geven aan de uitspraak van 13 september 2021. De uitspraken van 29 juni 2020 en 13 september 2021 gaan uit van een foutieve interpretatie en vaststelling van feiten, nu klaagster niet voor een directeur maar voor het hoofd van een afdeling (hoofd VD) heeft waargenomen.
De beoordeling
4.1
Het gerecht stelt vast dat de vastlegging van klaagsters waarnemerschap over kalenderjaar 2016 thans niet meer in geschil is, gelet op het door verweerder overgelegde landsbesluit van 1 november 2016 no 7. Op dit onderdeel is dus geen sprake van geen uitvoering geven aan de uitspraak van dit gerecht van 13 september 2021. Anders ligt dat ten aanzien van de aan klaagster toe te kennen waarnemings-toelage. Niet is gebleken dat verweerder sub 2 gevolg heeft gegeven aan de onherroepelijke uitspraak van 13 september 2021, waarbij hem is opgedragen om binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen over de aan klaagster toe te kennen waarnemingstoelage. Dat het DRH reeds een concept-ministeriële beschikking ter zake aan verweerder sub 2 heeft aangeboden, betekent niet dat uitvoering is gegeven aan die uitspraak, temeer nu verweerders ter zitting hebben betoogd dat verweerder sub 2 niet hoeft in te stemmen met dat concept.
4.2
Volgens vaste jurisprudentie is er voor een toekenning van schadevergoeding overeenkomstig artikel 96, derde lid, van de La slechts plaats, indien op grond van de niet uitgevoerde uitspraak met de nodige zekerheid kan worden vastgesteld wat de inhoud diende te zijn van de beslissing die verweerder heeft nagelaten te nemen. Eerst dan kan immers worden vastgesteld of het niet nakomen van de uitspraak van het gerecht tot schade aan de zijde van klaagster heeft geleid en hoe groot die schade is.
4.3
In de uitspraak van 13 september 2021 (rechtsoverwegingen 7.2 en 7.4) heeft het gerecht onder meer geoordeeld dat:
bij de berekening van de hoogte van de waarnemingstoelage van klaagster dient te worden uitgegaan van het verschil tussen de salarisschaal van klaagster (schaal 13) en salarisschaal 14;
klaagster de functie van diensthoofd heeft waargenomen en dat het diensthoofd een directeurentoelage ontvangt;
bij de te berekenen waarnemingstoelage van klaagster rekening moet worden gehouden met de directeurentoelage van 25%;
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Dit oordeel staat dus in rechte vast en het gerecht dient in de onderhavige zaak van dit oordeel uit te gaan. Dat de uitspraak van 13 september 2021 en die van 29 juni 2020 (volgens verweerder sub 2) op foutieve veronderstellingen zijn gebaseerd, wat er ook van zij van deze stelling, maakt het voorgaande niet anders. Het voorgaande brengt overigens niet met zich dat verweerders gehouden zal zijn om in andere gevallen eerder gemaakte fouten te herhalen.
4.4
Verweerder sub 2 heeft geen uitvoering gegeven aan de in de uitspraak van
13 september 2021 gegeven opdracht om binnen drie maanden na de uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, een nieuwe beslissing te nemen over de aan klaagster toe te kennen waarnemingstoelage. Gelet op het overwogene in rechtsoverwegingen 1.7 en 4.3, kan met de nodige zekerheid worden vastgesteld wat de inhoud diende te zijn van de beslissing die verweerder sub 2 heeft nagelaten te nemen. Vastgesteld kan dan ook worden dat klaagster als gevolg hiervan schade heeft geleden en dat zij voor vergoeding daarvan in aanmerking komt. Zoals uit de berekening van het DRH blijkt, bedraagt de grootte van de waarnemingstoelage in dit geval
Afl. 2.488,75 per maand (zie 1.7) gedurende 37 maanden (1 januari 2014 tot 1 februari 2017). Het bezwaar zal gegrond worden verklaard. Het gerecht zal het bedrag aan schadevergoeding vaststellen op Afl. 92.083,75 aan materiële schade. Verweerders zullen worden veroordeeld tot betaling aan klaagster van dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente. De verzochte vertragingsrente en correctiefactor wegens loonbelastinginhouding zullen worden afgewezen wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag daarvoor.
5. Met betrekking tot de verzochte immateriële schade, verwijst het gerecht verwijst naar de uitspraak van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Raad) van 28 april 2022 (ECLI:NL:ORBAACM:2022:34), waarin de Raad zich voor het eerst heeft uitgesproken over vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het gerecht ziet aanleiding om de verzochte immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te wijzen en overweegt daartoe als volgt. Sinds de indiening van het bezwaarschrift op 27 september 2019 tegen de ministeriële beschikking van 2 september 2019 tot de datum van deze uitspraak, 23 januari 2023, zijn ruim zevenentwintig maanden verstreken. In deze periode ligt de als redelijke termijn aan te merken behandelingsduur van het bezwaar bij het Gerecht van twee jaar besloten, zodat de redelijke termijn met ruim 3 maanden is overschreden. De overschrijding is dan ook volledig toe te rekenen aan verweerders. Voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn gaat het gerecht uit van een tarief van Afl. 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Verweerders zullen dus worden veroordeeld tot vergoeding van de door klaagster geleden immateriële schade van Afl. 500,-.
6. Het gerecht ziet tevens aanleiding om verweerder sub 2 te veroordelen in de kosten van deze procedure, die aan de zijde van klaagster worden begroot op Afl. 1.400,-.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het bezwaar gegrond,
veroordeelt verweerder sub 2 tot betaling aan klaagster van een bedrag van
Afl. 92.083,75 als vergoeding van de geleden materiële schade, zulks vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening,
veroordeelt verweerders tot betaling aan klaagster van een bedrag van Afl. 500,- als vergoeding van de geleden immateriële schade,
veroordeelt verweerders tot betaling van de door klaagster gemaakte proceskosten, die worden begroot op Afl. 1.400,- aan gemachtigdensalaris,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze uitspraak is gegeven door mr. A.J. Martijn, rechter in ambtenarenzaken te Aruba en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 23 januari 2023, in tegenwoordigheid van de griffier
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen hoger beroep instellen bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. Daarbij dient de volgende termijn in acht te worden genomen:
  • Als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak;
  • In de andere gevallen: binnen dertig dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij:
De griffie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de datum van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.