ECLI:NL:OGAACMB:2022:93

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
SXM202100877-GAZ 36/2021
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering betaling jaarlijkse vergoeding studieschuld door Gerecht in Ambtenarenzaken

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Sint Maarten uitspraak gedaan over de weigering van de Minister van Justitie om over te gaan tot betaling van vier jaarlijkse vergoedingen van de studieschuld van klaagster. Klaagster, die in dienst is bij het Eilandgebied Sint Maarten, had recht op een jaarlijkse vergoeding van 10% van haar studieschuld op basis van het Incentive beleid. Het Gerecht heeft vastgesteld dat klaagster gedurende 10 jaar op het verkeerde been is gezet door verweerder, die niet tijdig en adequaat op haar verzoeken heeft gereageerd. Het Gerecht oordeelde dat de Gouverneur en het Land niet als verweerders konden worden aangemerkt, en dat de Minister van Justitie het bevoegde gezag was. Het Gerecht heeft de weigering van de Minister om de vergoedingen te betalen als onterecht beoordeeld en heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken over te gaan tot betaling van USD 21.415,96 aan klaagster. De uitspraak benadrukt de schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, met name het fair play beginsel, door de lange termijn van onduidelijkheid en gebrek aan communicatie van de zijde van verweerder.

Uitspraak

Zaaknummer: SXM202100877-GAZ 36/2021
Datum: 27 juni 2022
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN SINT MAARTEN
UITSPRAAK
In het geding van:
[klaagster],
klaagster,
procederende in persoon,
tegen
1. HET LAND SINT MAARTEN,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.M. BRANDON,
2. DE MINISTER VAN JUSTITIE VAN SINT MAARTEN,
zetelende te Sint Maarten,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.M. BRANDON,
3.
DE GOUVERNEUR VAN SINT MAARTEN,
zetelende te Sint Maarten,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.M. BRANDON,

1.Aanduiding bestreden besluit

De weigering van verweerder om over te gaan tot betaling van 4x jaarlijkse vergoeding van studieschuld.

2.Het procesverloop

2.1.
Op 30 juni 2021 is ter griffie van het Gerecht in ambtenarenzaken (hierna: het gerecht) een bezwaarschrift (met producties) ingediend.
2.2.
Op 19 augustus 2021 heeft verweerder een contra- memorie met producties ingediend.
2.3.
Mondelinge behandeling van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden op 15 november 2021. Klaagster is, via een vaste beeld- en geluidverbinding, in persoon verschenen en heeft op schrift gestelde pleitaantekeningen voorgedragen en overgelegd. Voor verweerder is gemachtigde voornoemd verschenen die eveneens op schrift gestelde pleitaantekeningen heeft voorgedragen en overgelegd.
2.4.
Na de gehouden behandeling is klaagster in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren. Klaagster heeft op 30 november 2021 en 7 december 2021 nadere producties overgelegd. Verweerder heeft op 7 februari 2022 een Akte van Antwoord ingediend.
2.5.
Op 25 april is de mondelinge behandeling voortgezet. Klaagster en voornoemde gemachtigde van verweerder zijn verschenen, waarbij klaagster is verschenen via een vaste beeld- en geluidverbinding.
2.6.
Uitspraak is (nader) bepaald op heden.

3.Ontvankelijkheid

3.1.
Het Gerecht stelt voorop dat klaagster ten onrechte het Land en de Gouverneur als verweerder heeft aangemerkt.
3.2.
De Gouverneur was het bevoegd gezag tot tekenen van het Landsbesluit van 9 juli 2012 waarbij klaagster in vaste dienst is benoemd in de functie van Parketsecretaris bij het Parket in Eerste Aanleg en waarbij is bepaald dat klaagster de Incentive regeling behoud. Echter dit Landsbesluit ligt in casu niet voor.
3.3.
Het Gerecht wijst in dit verband voorts op het beleid van het voormalig Eilandgebied Sint Maarten tot instroom, doorstroom en uitstroom van de ambtelijke organisatie. Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, sub c, dient het verzoek tot jaarlijks vergoeding van de studieschuld aan het Eilandgebied en of de Informatie Beheer Groep in Nederland schriftelijk te geschieden en ingediend worden binnen twaalf maanden na ontstaan van het recht bij het Bestuurscollege.
3.4.
Dit betekent dat ingevolge het beleid het bevoegde gezag de Minister van Justitie is. Het beroep van klaagster tegen de Gouverneur en het Land is dan ook niet-ontvankelijk. Klaagster kan wel ontvangen worden in haar beroep tegen de Minister van Justitie.

4.De feiten

4.1.
Het Gerecht gaat uit van de volgende feiten.
4.2.
Klaagster is bij arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst getreden bij het Eilandgebied Sint Maarten Nederlandse Antillen met ingang van 1 oktober 2010 tot en met 30 september 2011. Ingevolge het Incentives beleid van het Eilandgebied is bepaald dat bij goed functioneren, verweerder jaarlijks 10% van de openstaande studieschuld, bij aanvang van het dienstverband, kwijtscheldt respectievelijk aflost tot een maximum van 50%.
4.3.
Bij Landsbesluit van 9 juli 2012 is klaagster in vaste dienst benoemd in de functie van Parketsecretaris bij het Parket in Eerste Aanleg. Artikel 3 van dit Landsbesluit bepaalt dat deze benoeming met behoud van de Incentive regeling is, nl. de jaarlijkse vergoeding ter hoogte van 10% van de studieschuld aan de Informatie Beheer Groep in Nederland.
4.4.
Naar aanleiding van het verzoek van klaagster van 10 september 2012 heeft de Minister van Justitie bij brief gedateerd 20 augustus 2013 aan klaagster medegedeeld dat een bedrag van USD 5.353,99 wordt overgemaakt en dat deze betaling de eerste van dit soort is en overeenkomt met 10% van de studieschuld op 1 januari 2013, bij aanvang van het dienstverband.
4.5.
Bij brief van 20 augustus 2013 heeft de Minister van Justitie aan de Minister van Financiën verzocht tot een jaarlijkse afschrijving van 10% aan de Dienst Uitvoering Onderwijs van de studieschuld van klaagster wordt afgedragen. Daarbij meldt de Minister van Justitie dat klaagster aan de gestelde criteria voldoet om hiervoor in aanmerking te komen.

5.De beoordeling

5.1.
Het Gerecht stelt vast dat bij indiensttreding is bepaald dat klaagster in aanmerking komt voor de Incentive regeling, hetgeen is bevestigd bij Landsbesluit van 9 juli 2012. Klaagster is bij brief van 20 augustus 2013 van de Minister van Justitie medegedeeld dat een eerste vergoeding van USD 5.353,99 wordt overgemaakt, zijnde 10% van de studieschuld op 1 januari 2013, bij aanvang dienstverband.
5.2.
Voor zover verweerder stelt dat klaagster niet zou voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vergoeding van de studieschuld, kan dit niet worden gevolgd. Het voormelde Landsbesluit van 9 juli 2012 staat in rechte vast. Van een gewijzigd beleid, interpretatie en/of gedragslijn is het Gerecht niet gebleken. Ook verweerder heeft niet kunnen onderbouwen dat van gewijzigd beleid sprake is. Dat de Minister of advocaat [x] de interpretatie van eigen beleid veranderen en een gedragslijn volgen, kan niet leiden tot een ander oordeel. Immers, beleid dient kenbaar te zijn en gepubliceerd.
5.3.
Bij brief van 20 augustus 2013 heeft de Minister van Justitie de hoogte van de bijdrage in de studieschuld vastgesteld op USD 5353,99. Niet in geschil is dat verweerder een eerste betaling heeft gedaan.
5.4.
In geschil is of verweerder gehouden kan worden de 2e tot en met de 5e bijdrage in de studieschuld met betrekking tot het tweede tot vijfde dienstjaar van klaagster, dient te verrichten.
5.5.
Het Gerecht stelt vast dat klaagster bij brief van 10 september 2013, gericht aan de afdeling P&O, een aanvraag indient voor de jaarlijkse vergoeding van haar tweede dienstjaar. Bij brief van 28 mei 2014 van klaagster aan de afdeling P&O verzoekt klaagster, onder vermelding dat zij op haar bief van 10 september 2013 nog steeds geen officiële reactie heeft ontvangen, tevens de derde betaling.
5.6.
Bij email bericht van 9 september 2015 informeert [senior Beleidsmedewerker HRM] van verweerder dat klaagster haar verzoekt dient te richten aan de Minister van Justitie.
Bij brief van 9 september 2015 van klaagster gericht aan P&O en bij dezelfde datum een brief gericht aan de Minister van Justitie, verzoekt klaagster betaling van de 2e tot en met de 4e termijn.
Bij brief van 27 mei 2016 en 1 september 2016 gericht aan de Minister van Justitie verzoekt klaagster betaling van niet alleen het 5e termijn maar ook betaling van het 2e tot en met het 4e termijn.
Blijkens de mail van 8 september 2020 heeft de advocaat van het Land aangegeven dat eerdere aanschrijvingen van klaagster niet meer in het bezit zijn van het Land.
Dat klaagster geen tijdige aanvragen zou hebben ingediend, zoals verweerder lijkt te betogen, kan gezien het vorenstaande dan ook niet worden gevolgd.
5.7.
Voorts kan niet worden gevolgd dat klaagster haar verzoeken ten onrechte niet aan de Minister van Justitie heeft gericht. Uit artikel 5.2. onder 10 blijkt dat aanvragen worden behandeld door de afdeling P&O. Nu de eerste aanvraag van klaagster met betrekking tot haar eerste dienstjaar gericht was aan P&O en zij pas in 2015 verzocht is door een ambtenaar van verweerder haar verzoek te richten aan de Minister, kan het aan klaagster niet verweten worden dat zij P&O heeft aangeschreven. Ook overigens blijkt nergens uit dat de Minister dient te worden aangeschreven.
5.8.
Dat klaagster zich eerder tot het Gerecht had moeten wenden en dat de termijn daartoe is verstreken, kan het Gerecht eveneens niet volgen. Uit het dossier blijkt van een uitgebreide correspondentie waarbij klaagster telkens op het verkeerde been wordt gezet en van het kastje naar de muur wordt gestuurd. Zo is er email contact waaruit blijkt dat de Minister van Financiën tot uitbetaling zal overgaan en/of dat de uitbetaling slechts dient te worden geaccordeerd (11 mei 2015), er blijkt van mededeling dat het Land geen geld heeft om tot uitbetaling over te gaan en mededeling dat er gewerkt wordt aan het dossier en dat klaagster nog even geduld moet hebben (24 juli 2014). Uit het Instroombeleid Eilandgebied St. Maarten 1.3.5. blijkt dat het zeer moeilijk is om Antilliaanse krachten te vinden. Zij die een baan hebben in Nederland of elders verdienen daar vaak aanzienlijk beter dan op St. Maarten en verhuizing naar St. Maarten brengt aanzienlijke kosten met zich mee. Om deze groep te motiveren terug te keren naar St. Maarten bestaan er een tweetal extra instrumenten die ingezet kunnen worden bij de rekrutering: Het incentive beleid en verhuiskosten. De wijze waarop verweerder in de afgelopen 10 jaren ten aanzien van klaagster uitvoering heeft gegeven aan het Instroom- en incentivebeleid, acht het Gerecht niet in lijn met de ratio van dit beleid. Immers, verweerder wil met deze regeling jonge Antilliaanse krachten aanmoedigen zich op St. Maarten te vestigen. Het Gerecht is van oordeel dat de wijze waarop verweerder het dossier heeft behandeld in de afgelopen 10 jaar getuigd van schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, namelijk het fair play beginsel. Het beginsel van fair play houdt immers in dat een bestuursorgaan de burger zorgvuldig bejegent in die zin dat het bestuursorgaan het verkrijgen van wat een burger als zijn recht ziet, niet door het uitstellen of het niet nemen van een beslissing waarbij de burger belang heeft, mag bemoeilijken of frustreren.
5.9.
De brief van 4 november 2020 gericht aan de advocaat van klaagster, afkomstig van [x], kennelijk optredend als advocaat van de Minister van Justitie, wordt aangegeven dat de Minister zich op het standpunt stelt dat klaagster geen vordering op het Land Sint Maarten heeft. Bij brief van 9 maart 2021 meldt (x) dat niet tot betaling zal worden overgegaan. Redengevend hiervoor is, aldus [x], dat het al geruime tijd, sinds de regering Gumbs, de interpretatie -en staande gedragslijn- van de regering is dat het incentivebeleid alleen op Sint Maartenaren wordt toegepast. Voorts wordt aangegeven dat eerdere betaalverzoeken niet tijdig zijn ontvangen en dat de fictieve weigeringen op de betaalverzoeken inmiddels in rechte onaantastbaar zijn geworden. Voor zover er sprake is van een civielrechtelijk vordering -hetgeen betwist wordt- dan is deze verjaard, aldus (x).
5.10.
Ook deze briefwisseling acht het Gerecht niet getuigen van zorgvuldige bejegening. Niet alleen kan aan klaagster niet verweten worden dat verweerder over de jaren heen geen dossier opbouwt, ook komt het onbegrijpelijk voor dat de Minister niet reageert op de verzoeken van klaagster. Uit het dossier blijkt immers van regelmatig contact met het departement van verweerder en op de brieven van klaagster gericht aan de Minister heeft zij nimmer antwoord ontvangen. Dat de Minister, in de persoon van [x], in 2020 een dergelijk reactie verstuurd acht het Gerecht dan ook onbegrijpelijk.
5.11.
Voorts is het Gerecht van oordeel dat hetgeen verweerder heeft gesteld omtrent een jaarlijkse berekening met als uitgangspunt de in het jaar van aanvraag nog openstaande schuld, niet kan slagen.
5.12.
Uit artikel 5.2. van voornoemde instroombeleid blijkt dat het recht 10% van de studieschuld bedraagt. Voorts blijkt uit artikel 5.2, vierde lid, van het instroombeleid Eilandgebied St. Maarten dat de hoogte van het totale bedrag wordt berekend als zijnde maximaal 50% van de bestaande studieschuld bij aanvang van het dienstverband, wat in 5 gelijke jaarlijkse termijn wordt betaald. Uit de brief gedateerd 20 augustus 2013 heeft de Minister van Justitie de hoogte van de bijdrage in de studieschuld vastgesteld op USD 5.353,99. Uit de tekst van deze brief en de voornoemde brief van gelijke datum van de Minister van Justitie aan de Minister van Financiën blijkt ook dat dit bedrag jaarlijks dient te worden uitbetaald. Voorts wijst het Gerecht erop dat indien de bereken wijze van verweerder gevolgd zou worden, er nimmer tot uitbetaling van 50% kan worden overgegaan. Ook hieruit blijkt dat de berekenwijze die verweerder in beroep heeft aangegeven, onjuist is.
5.13.
Het is het Gerecht niet gebleken dat klaagster in de vier jaren die voorliggen niet zou hebben voldaan aan de voorwaarden. Klaagster is immers in dienst gebleven van verweerder en gesteld noch gebleken is dat klaagster niet goed zou hebben gefunctioneerd. Daarbij is tevens van belang dat ingevolge artikel 5.2. onder 5 staat vermeld dat indien een afdelingshoofd nalaat een beoordeling of verklaring inzake het functioneren af te geven geacht wordt dat de kandidaat naar behoren heeft gefunctioneerd.
5.14.
Omdat niet gebleken is van andere afwijzingsgronden ziet het Gerecht aanleiding, om zelf in de zaak te voorzien. Daarbij acht het Gerecht van belang, zoals hiervoor overwogen, dat verweerder gedurende 10 jaar klaagster op het verkeerde been heeft gezet en met de wijze van handelen het beginsel van behoorlijk bestuur, met name het fair play beginsel heeft geschonden. Verweerder wordt opgedragen om over te gaan tot betaling van vier termijnen van USD 5.353,99, zijnde USD 21.415,96. Gezien het tijdsverloop ziet het Gerecht aanleiding om een termijn te stellen van zes weken.
5.15.
Nu klaagster in persoon procedeert is er geen aanleiding tot een proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

Het Gerecht in ambtenarenzaken:
- verklaart het bezwaar tegen de Gouverneur en het Land niet- ontvankelijk;
- verklaart het bezwaar voor het overige gegrond;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na heden, over te gaan tot betaling van USD 21.415,96 ter tegemoetkoming van de studieschuld van klaagster;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter in het gerecht in ambtenarenzaken van Sint Maarten, en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier op 27 juni 2022.
Tegen deze uitspraak is hoger beroep mogelijk. Zie titel IV van de regeling Ambtenarenrechtspraak.