In deze zaak heeft klager, een ambtenaar, bezwaar gemaakt tegen de weigering van de minister van Onderwijs en Sport om hem wederom ter beschikking te stellen aan diens bureau. Klager had eerder, op 4 februari 2022, verzocht om terbeschikkingstelling, maar de minister had hierop niet tijdig beslist. Klager stelde dat deze weigering hem financieel en emotioneel benadeelde. De minister verweerde zich door te stellen dat klager al eerder, op 8 juli 2021, een vergelijkbaar verzoek had ingediend dat was afgewezen. Het gerecht heeft de zaak op 27 juni 2022 behandeld, waarbij klager in persoon verscheen en de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het gerecht overwoog dat klager ontvankelijk was in zijn bezwaar, ondanks dat de termijn van dertig dagen voor het indienen van een bezwaarschrift nog niet was verstreken. De rechter stelde vast dat de minister geen beslissing had genomen op het verzoek van klager, waardoor klager mocht aannemen dat zijn verzoek was geweigerd. De kern van het geschil was of de minister in redelijkheid had kunnen weigeren om terug te komen op de eerdere beslissing om klager niet ter beschikking te stellen. Het gerecht concludeerde dat de minister in redelijkheid had kunnen weigeren, omdat er geen wettelijke grondslag was voor de terbeschikkingstelling en klager feitelijk niet werkzaam was bij een overheidsdienst. De uitspraak leidde tot de conclusie dat het bezwaar ongegrond was.