Naar het oordeel van het gerecht heeft verweerder geen onjuiste uitleg gegeven aan het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Lv vut, door “het bruto-bedrag dat een ambtenaar of overheidswerknemer als bezoldiging of loon ontving” te begrijpen als het bezoldigingsbedrag, zoals vastgesteld in de BRA. In de eerste plaats omdat dit aansluit bij de bewoordingen van deze bepaling, waarin de term “bezoldiging” wordt gebezigd. In de tweede plaats is dit ook de meest voor de hand liggende uitleg, gelet op de in die bepaling gebezigde term “bruto-bedrag.” Dit omdat het bezoldigingsbedrag, zoals vastgesteld in de BRA, anders dan waarvan klager lijkt uit te gaan, niet het bedrag is dat de ambtenaar uiteindelijk netto ontvangt. Het bezoldigingsbedrag wordt immers vermeerderd met diverse toelagen en toeslagen, en verminderd met diverse werknemersbijdragen, hetgeen uiteindelijk resulteert in het nettoloon van de desbetreffende ambtenaar. Weliswaar is in artikel 1, derde lid, van de Lv vut bepaald dat tot het maandinkomen ook behoren een premietoeslag krachtens de Landsverordening algemene ouderdomsverzekering en de Landsverordening algemene weduwen- en wezenverzekering, maar anders dan klager betoogt, noopt dit niet tot een lezing van het eerste lid, als door klager voorgestaan. Dat zou immers de consequentie hebben, dat een vutter, die verzekerd is voor de AOV en AWW en derhalve ter zake premieplichtig is, maar een bepaald percentage (90, 80, onderscheidenlijk 70%) aan werkgeversbijdragen voor deze verzekeringen zou ontvangen gedurende zijn vutperiode. Een andere consequentie van de lezing van klager zou zijn, dat een vutter aan vut-uitkering zou ontvangen een bedrag, dat ruim boven zijn laatstgenoten nettoloon ligt. Al met al geen logische uitleg van de leden 1 en 3 van artikel 1 Lv vut in samenhang bezien. Onder deze omstandigheden kan artikel 1, derde lid, van de Lv vut volgens het gerecht niet anders begrepen worden, dan dat verweerder de werkgeversbijdragen voor de AOV en AWW-verzekeringen voor vutters voor zijn rekening neemt. Anders dan klager betoogt, brengt dit dan ook niet met zich dat verweerder gehouden is aan klager een hiermee gelijkgesteld bedrag uit te keren, omdat hij niet meer verzekerd is voor de AOV en AWW. Indien er geen AOV- en AWW-premies verschuldigd zijn, is er geen noodzaak om daartoe een werkgeversbijdrage te leveren, net zomin als er een noodzaak is om een werknemersbijdrage op de uitkering in te houden. Reeds om deze reden is ook geen sprake van het maken van verboden onderscheid, zoals klager betoogt, omdat aldus van gelijke gevallen geen sprake is.
Al deze omstandigheden tezamen, brengen met zich dat naar het oordeel van het gerecht verweerder met toepassing van artikel 1, eerste en derde lid, van de Lv vut voor de berekening van de hoogte van de vut-uitkering van klager terecht en op goede gronden als uitgangspunt heeft genomen de bezoldiging volgens het BRA. Vast staat dat de laatstgenoten bezoldiging van klager Afl. 7.835,- bedroeg en dat verweerder bij het toepassen van de kortingen van 80 en 70% over de periode vanaf januari 2021 van dat bedrag is uitgegaan. Het betoog faalt.