ECLI:NL:OGAACMB:2021:49

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
GAZ CUR20200577
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering tot Ploegleider Beveiliging en ontvankelijkheid van het bezwaarschrift

In deze zaak heeft klager, wonende in Curaçao, bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn bevorderingsverzoek tot Ploegleider Beveiliging. Klager heeft zijn bezwaarschrift ingediend na de uiterlijke indieningsdatum, maar heeft aangetoond dat hij de bestreden beslissing pas op 3 februari 2020 heeft ontvangen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat klager ontvankelijk is in zijn bezwaar. Klager stelt dat de afwijzing van zijn bevorderingsverzoek niet in lijn is met eerdere uitspraken van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken en dat hij in gelijke gevallen niet gelijk is behandeld. De Minister van Justitie heeft het verzoek van klager om bevordering naar schaal 8p afgewezen, maar het Gerecht heeft vastgesteld dat de afwijzing onbevoegd is genomen, aangezien de Regering van Curaçao bevoegd is om te beslissen op dergelijke verzoeken. Het Gerecht heeft geconcludeerd dat klager na drie jaar in de tussenfunctie van Wachtcommandant Beveiliging recht heeft op benoeming tot Ploegleider Beveiliging en dat de bestreden beslissing ondeugdelijk is gemotiveerd. Het bezwaar van klager is gegrond verklaard, de bestreden beslissing is nietig verklaard, en verweerster is opgedragen om binnen drie maanden opnieuw te beslissen op het verzoek van klager. Tevens is verweerster veroordeeld tot betaling van proceskosten aan klager.

Uitspraak

GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN CURAÇAO

Uitspraak
in de zaak van:

[klager],

wonende in Curaçao,
klager,
gemachtigde: mr. R.P. Koeijers,
tegen

de Regering van Curaçao,

verweerster,
gemachtigde: mr. P. Tweeboom.

Procesverloop

Bij beschikking van 1 november 2019 (de bestreden beslissing) heeft de Minister van Justitie het verzoek van klager van 21 november 2018, om hem met ingang van 10 oktober 2013 te bevorderen naar bezoldigingsschaal 8p in de functie van ploegleider, afgewezen.
Hiertegen heeft klager op 20 februari 2020 bezwaar gemaakt, door indiening van een bezwaarschrift bij dit Gerecht (het bezwaar).
Verweerster heeft op 6 november 2020 op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het bezwaar is behandeld ter zitting van het Gerecht op 13 november 2020. Klager is verschenen, bijgestaan door mr. O.A. Martina, die occupeerde voor mr. Koeijers. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De uitspraak is vervolgens nader bepaald op heden.
Overwegingen
De ontvankelijkheid
1. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Regeling ambtenarenrechtspraak (hierna: de Rar), dient het bezwaarschrift te worden ingediend binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de aangevallen beschikking is uitgesproken. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat, indien het bezwaar na de daarvoor bepaalde termijn is ingediend, die indiener niet op grond daarvan niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de aangevallen beschikking kennis heeft kunnen dragen.
2. Klager heeft het bezwaarschrift na de in artikel 41, eerste lid, van de Rar bepaalde uiterlijke indieningsdatum ingediend. Hij heeft echter onweersproken aangevoerd dat de bestreden beslissing naar een verkeerd adres is verzonden en dat hij deze pas op 3 februari 2020, via zijn gemachtigde, heeft ontvangen. Nu het tegendeel niet uit de stukken blijkt, betekent dit dat het op 20 februari 2020 ingekomen bezwaarschrift binnen de in artikel 41, derde lid, van de Rar gestelde termijn is ingediend. Klager is dan ook ontvankelijk in zijn bezwaar.
Standpunten van partijen
3. Klager kan zich niet verenigen met de afwijzing van zijn bevorderingsverzoek en heeft zich daarbij - samengevat - op het standpunt gesteld dat deze beslissing niet in lijn is met de uitspraak van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (RvBAz) van 28 december 2017, en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Ter onderbouwing hiervan heeft klager aangevoerd, dat in deze slechts aan de orde is in hoeverre hij als wachtcommandant beveiliging in aanmerking komt voor een benoeming tot ploegleider, waarbij de uitspraak van de RvBAz een beslissende rol speelt. Verder stelt klager dat collega’s die in gelijke omstandigheden verkeerden als hij, in lijn met bedoelde uitspraak zijn benoemd tot ploegleider en bevorderd naar schaal 8p. Ter zitting heeft klager hier aan toegevoegd dat hij de enige wachtcommandant is die niet is benoemd tot ploegleider en bevorderd.
4.1
Aan de bestreden beslissing is ten grondslag gelegd, dat klager ondanks de negatieve adviezen daartoe toch met ingang van 1 januari 2010 is benoemd in de functie van Wachtcommandant Beveiliging en in schaal 7p is geplaatst, en dat hij tot op heden de werkzaamheden verricht van Medewerker Beveiliging, zodat hij noch op basis van het gelijkheidsbeginsel noch op basis van de uitspraak van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van 28 december 2017 als Ploegleider kan worden benoemd of ingeschaald in schaal 8p.
4.2
Verweerster heeft ter zitting verweer gevoerd, dat strekt tot het ongegrond verklaren van het bezwaar. Daarbij heeft zij aangevoerd dat klager in de periode van 2010 tot en met 2015 de werkzaamheden behorende bij de functie van Wachtcommandant nimmer en vooral niet structureel heeft verricht. Hooguit heeft hij deze functie weleens waargenomen. Hierdoor is er ook geen sprake van gelijke gevallen. Aldus verweerster.
Het geschil
5. Ter beantwoording ligt voor de vraag of verweerster terecht het verzoek van klager om hem tot Ploegleider in schaal 8p te bevorderen, heeft afgewezen.
Bij de inhoudelijke beoordeling neemt het Gerecht het volgende in aanmerking.
De feiten
6.1
Klager is bij Landsbesluit van 17 augustus 2000, met ingang van 1 mei 1999 aangesteld als ambtenaar in de rang van gevangenbewaarder in schaal 3.
6.2
Bij Landsbesluit van 7 november 2001 is klager overgeplaatst naar de Centrale Politiedienst in de functie van Medewerker Beveiliging.
6.3
Bij Landsbesluit van 26 april 2005 is de financiële positie van klager herzien in die zin dat hij vanaf 1 juli 2001 werd bezoldigd in schaal 4p en met ingang van 1 juli 2004 is bevorderd naar schaal 6p.
6.4
Bij Landsbesluit van 4 maart 2010 is klager met ingang van 1 januari 2010 geplaatst in de functie van Medewerker Beveiliging bij het Korps Politie Nederlandse Antillen met bijbehorende bezoldigingsschaal 6p en bezoldigingstrede 7.
6.5
Bij Landsbesluit van 8 oktober 2010 is klager bij wijze van gratificatie een indeling in de naast hogere bezoldigingsschaal toegekend, in die zin dat hij met ingang van 1 januari 2010 is ingeschaald in schaal 7p en bezoldigingstrede 4.
6.6
Bij Landsbesluit van 18 januari 2012 is klager met ingang van 10 oktober 2010 geplaatst in de functie van Wachtcommandant Beveiliging bij het Korps Politie Curaçao.
6.7
Bij Landsbesluit van 23 december 2015 is klager met ingang van 15 april 2014 benoemd in de functie van Takenpakket bij het Korps Politie Curaçao.
6.8
Bij brief van 21 november 2018 heeft klager, via zijn gemachtigde, verzocht om met ingang van 10 oktober 2013 te worden benoemd in de functie van Ploegleider met bevordering naar schaal 8p.
6.9
Bij de bestreden beslissing is dit verzoek afgewezen.
Beoordeling
7.1
Het Gerecht stelt ambtshalve voorop dat, zoals reeds in de aanhef tot uiting is gebracht, niet de minister van Justitie, maar de Regering van het Land Curaçao bevoegd is te beslissen op het verzoek, nu ingevolge artikel 4, aanhef en onder a van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) de Regering bij Landsbesluit over de aanstelling, bevordering en het ontslag van politieambtenaren beslist. Nu de bestreden beslissing een afwijzing van een bevorderingsverzoek betreft komt de bevoegdheid tot het geven van die afwijzing toe aan de Regering en niet de minister. Dit betekent dat de bestreden beslissing onbevoegd is genomen en reeds op grond hiervan vernietigd dient te worden.
7.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister desgevraagd te kennen gegeven eveneens door de Regering van het Land Curaçao te zijn gemachtigd haar in deze zaak te vertegenwoordigen en dat deze de rechtsgevolgen van de afwijzing voor haar rekening neemt. Nu daarmee het bevoegdheidsgebrek geheeld is, zal het gerecht bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de vernietigde afwijzing in stand te laten.
8. Het Gerecht overweegt als volgt.
Klager is bij Landsbesluit benoemd in de functie van Wachtcommandant Beveiliging met ingang van 10 oktober 2010. Dat ten aanzien van deze benoeming van te voren negatief is geadviseerd, doet er niet toe. Het bevoegde gezag heeft kennelijk aanleiding gezien die adviezen naast zich te leggen. Nu gesteld noch gebleken is dat het bevoegde gezag het betreffende Landsbesluit heeft ingetrokken dan wel de benoeming van klager in die functie heeft heroverwogen, staat vast dat klager vanaf 10 oktober 2010 de functie van Wachtcommandant vervult.
9. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft in de uitspraak van 28 december 2017 (ECLI:ORBAACM:2017:13) met betrekking tot de carrièrelijn voor LBD-personeel het volgende overwogen.
“ (…)
2.1
In afwijking van de carrièrelijn voor LBD-personeel (de carrièrelijn) is op 16 februari 2010 door de Raad van Ministers van het voormalige land de Nederlandse Antillen met ingang van de datum van de instelling van de LBD bij de Centrale Politiedienst tussen de functie van Medewerker Beveiliging (schaal 4-6) en Ploegleider Beveiliging (schaal 8) de tussenfunctie van Wachtcommandant Beveiliging (schaal 7) ingesteld (de afwijkende carrièrelijn). Voor zover hier van belang is daarbij bepaald dat de Wachtcommandant Beveiliging (de tussenfunctie), die na een tijdvak van ten hoogste drie jaren nog niet voldoet aan het functieprofiel van Ploegleider Beveiliging, maar heeft aangetoond over het potentieel te beschikken om door te groeien, met toepassing van artikel 15, tweede lid van het BrKPNA in de functie van Ploegleider (lees: dient) te worden benoemd. Sedertdien is, ook na de overgang naar het land Curaçao, uitvoering gegeven aan de afwijkende carrièrelijn.
3. (…)
4. Naar het oordeel van de Raad moet de afwijkende carrièrelijn zo begrepen worden dat degene die drie jaar in de tussenfunctie heeft gefunctioneerd benoemd moet worden tot Ploegleider Beveiliging, waarna hem met toepassing van artikel 15, tweede lid, van het BrKPNA na maximaal drie jaar in die functie de bijbehorende schaal 8 dient te worden toegekend. Na maximaal zes jaar kan degene die als Wachtcommandant Beveiliging werd aangesteld dus aanspraak maken op bezoldiging naar schaal 8. Daarop zal slechts een uitzondering zijn toegelaten voor zover uit een op grond van Hoofdstuk II, paragraaf 5, van het BrKPNA vastgestelde beoordeling zou blijken dat diegene voor het einde van die zes jaar daartoe ongeschikt is geacht.
De tussenfunctie is immers precies dat: een functie die als opstap dient naar de volledige invulling van de functie van Ploegleider Beveiliging, terwijl reeds feitelijk leiding wordt gegeven aan een wachtgroep. Van de Regering mag verwacht worden dat aan dit traject inhoud wordt gegeven en dat daartoe tussentijds functioneringsgesprekken worden gehouden en beoordelingen worden vastgesteld. Bij gebreke van een negatieve beoordeling in die zes jaar moet degene die de tussenfunctie zolang heeft vervuld worden verondersteld, zonder dat daarvoor nog een beoordeling is vereist, de functie van Ploegleider Beveiliging op het gewenste niveau te kunnen invullen en hij moet daar dan ook naar de bijbehorende schaal voor worden bezoldigd.
Een andere uitleg van de afwijkende carrièrelijn zou zich niet verdragen met artikel 15, tweede lid, van het BrKPNA, waarbij immers is gewaarborgd dat politieambtenaren uiteindelijk bezoldigd moeten worden naar de schaal waarop de functie die zij vervullen is gewaardeerd. (…)”
10. Verweerster heeft betoogd dat klager in de periode van 10 oktober 2010 tot en met 23 december 2015 geen werkzaamheden heeft uitgevoerd die behoren bij de functie van Wachtcommandant Beveiliging. De stelling van verweerster, wat daar ook van zij, miskent dat van haar verwacht mocht worden dat aan het traject van de tussenfunctie, die als opstap dient naar de volledige invulling van de functie van Ploegleider Beveiliging, inhoud werd gegeven en dat daartoe tussentijds functioneringsgesprekken werden gehouden en beoordelingen werden vastgesteld.
11. Nu er geen beoordelingen zijn overgelegd en ook niet is gebleken dat er functioneringsgesprekken zijn gehouden gedurende de periode dat klager de tussenfunctie van Wachtcommandant Beveiliging vervulde, moet worden aangenomen dat klager de functie van Ploegleider Beveiliging na drie jaar op het gewenste niveau kon invullen.
12. Klager had gelet op het voorgaande met ingang van 10 oktober 2013 in de functie van Ploegleider Beveiliging benoemd moeten worden. Wat betreft de bevordering naar schaal 8p, overweegt het Gerecht dat klager heeft verwezen naar onder anderen collega [naam], die volgens klager dezelfde werkzaamheden als klager verrichtte, die naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken na drie jaar de functie van Wachtcommandant te hebben vervuld naar schaal 8p in de functie van Ploegleider is bevorderd. Verweerster heeft deze stelling onvoldoende weersproken, zodat het beroep van klager op het gelijkheidsbeginsel slaagt.
13. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beslissing ondeugdelijk is gemotiveerd en dient te worden vernietigd. Het bezwaar is gegrond. Verweerder zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bevorderingsverzoek van klager met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het Gerecht zal haar hiertoe een termijn geven van drie maanden na dagtekening van deze uitspraak.
14. Het Gerecht ziet aanleiding te bepalen dat verweerster klager een vergoeding dient te betalen voor de door hem gemaakte proceskosten. Deze stelt het Gerecht naar analogie van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht vast op NAf 1.400,-, te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaar (wegingsfactor 1) en 1 punt voor het bijwonen van de zitting (wegingsfactor 1), waarde per punt NAf 700,-.

Beslissing

Het Gerecht in Ambtenarenzaken:
-
verklaarthet bezwaar
gegrond;
-
verklaartde bestreden beslissing
nietig;
-
bepaaltdat verweerster binnen drie maanden na de datum van deze uitspraak opnieuw op het verzoek dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
-
bepaaltdat verweerster ten laste van de Landskas aan klager een bedrag van NAf 1.400,- dient te betalen als vergoeding voor de door hem gemaakte proceskosten.
Deze uitspraak is gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, rechter in ambtenarenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.