Overwegingen
de bevoegdheid omtrent de bestreden beslissing
1. Ambtshalve oordeelt het Gerecht dat tegen de primaire beslissing geen administratief bezwaar openstond bij verweerster, maar ingevolge artikel 35 van de RAr rechtstreeks bezwaar bij het Gerecht. De beslissing van verweerster op het eerste bezwaar is dan ook onbevoegd genomen. In plaats van daarop te beslissen, had verweerster dit moeten doorsturen naar het Gerecht om hier te worden behandeld. Het Gerecht zal daarom het tweede bezwaar gegrond verklaren, de bestreden beslissing nietig verklaren en de primaire beslissing toetsen aan de hand van het door klager daartegen gemaakte (eerste) bezwaar. Daarbij overweegt het Gerecht dat de tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is of dat bezwaar tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
de ontvankelijkheid van het eerste bezwaar
2. Ten aanzien van dit laatste heeft verweerster de niet-ontvankelijkheid van klager bepleit, omdat volgens haar het eerste bezwaar te laat is ingediend. Verweerster heeft echter haar stelling dat klager de primaire beslissing op 1 september 2017 heeft ontvangen niet met stukken onderbouwd. Het Gerecht zal aan klager het voordeel van de twijfel geven en ervan uitgaan dat hij de primaire beslissing – zoals door hem gesteld – in de tweede week van september 2017 heeft ontvangen. Met toepassing van artikel 41, derde lid van de RAr, luidt de conclusie aldus dat klager het eerste bezwaar tijdig heeft ingediend. Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt daarom verworpen.
3. Het Gerecht gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
Bij landsbesluit van 19 september 1996 is klager met ingang van 12 september 1996 voor een proeftijd van een jaar benoemd tot adjunct-referendaris in tijdelijke dienst bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).
Bij brief van 10 september 1997 heeft de toenmalige directeur van het CBS aan de minister van Algemene Zaken (de minister) bericht dat klager sinds
12 september 1996 zijn werkzaamheden naar volle tevredenheid verricht en hem verzocht om klager met ingang van 12 september 1997 in vaste pensioengerechtigde dienst te benoemen.
Op 1 januari 1998 is de Pensioenlandsverordening Overheidsdienaren (Plvo) in werking getreden. Daarmee is de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 (PBL) en de Duurtetoeslagregeling gepensioneerden 1943 vervangen.
Klager is per dezelfde datum toegetreden tot het pensioenfonds van het toenmalige Algemeen Pensioenfonds van de Nederlandse Antillen (APNA).
Bij landsbesluit van 2 maart 1998 is klager met ingang van 12 september 1997 in vaste dienst benoemd tot adjunct-referendaris bij het CBS.
Bij brief van 10 december 1998 heeft de toenmalige directeur van het CBS aan de directeur van het APNA verzocht om, conform de Plvo, het nodige te doen opdat klager deelgenoot wordt van het pensioenfonds.
Bij besluit van 17 maart 2006 heeft het APNA het verzoek van klager van 5 mei 1999 om zijn diensttijd in te kopen toegewezen voor de periode vanaf
12 september 1996 tot 1 januari 1998 (inkooptijd: 1 jaar en 4 maanden).
Bij het verzoek heeft klager verweerster verzocht om het daartoe te geleiden dat het bestuur van de APC zijn toetredingsdatum tot het pensioenfonds corrigeert in die zin dat het wordt bepaald op 12 september 1997.
Bij de primaire beslissing heeft verweerster het verzoek afgewezen.
de standpunten van partijen
4. Klager kan zich niet verenigen met de primaire beslissing en verzoekt de nietigverklaring daarvan. Daartoe betoogt hij – kort gezegd – dat het reeds in 1997 de bedoeling was dat hij tot het pensioenfonds zou toetreden. Dat blijkt onder meer uit de brief van 10 september 1997 van de toenmalige directeur van het CBS. Het door hem in 1998 in het kader van zijn pensioenopbouw gedane verzoek tot inkoop van zijn diensttijd van vóór 1998, is in 1999 door APNA toegewezen. Klager verkeerde daarom onder de veronderstelling dat hij ook in die periode pensioen opbouwde. Pas tijdens een door APC in 2016 georganiseerde vergadering, waarbij het een en ander werd uitgelegd, werd het voor klager duidelijk dat dat niet zo was. Gelet op de datum van zijn benoeming in vaste dienst (12 september 1997), had het verzoek toegewezen moeten worden. Dat klager niet vóór 1998 de voor een benoeming in vaste pensioengerechtigde dienst vereiste medische keuring heeft kunnen ondergaan, kan hem niet worden tegengeworpen, nu verweerster daarvoor had moeten zorgen. Het weigeren om zijn toetredingsdatum vast te stellen op 12 september 1997 heeft onder meer als nadelige gevolg dat klager bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd geen aanspraak zal kunnen maken op het duurtetoeslag, aldus nog steeds klager.
5. Verweerster brengt – kort gezegd – hiertegen in dat de PBL noch de Plvo grondslag biedt voor het door klager verzochte bepaling van zijn toetredingsdatum op 12 september 1997. Klager is nimmer in vaste pensioengerechtigde dienst in de zin van de PBL benoemd geweest. Met de inwerkingtreding van de Plvo op 1 januari 1998, waarbij de PBL is ingetrokken, konden ambtenaren niet meer in vaste pensioengerechtigde dienst worden benoemd, behalve in gevallen waarbij de procedure tot een dergelijke benoeming reeds vóór 1 januari 1998 was aangevangen. In klagers geval was daar geen sprake van. Ook op grond van de Plvo is het door hem verzochte niet mogelijk, gelet op de inwerkingtredingsdatum daarvan en het feit dat de overgangsbepalingen van de Plvo niet daarin voorzien. Het eerste bezwaar moet daarom ongegrond worden verklaard, aldus nog steeds verweerster
6. Artikel 7 van de Plvo bepaalt onder meer dat de hoedanigheid van overheidsdienaar in de zin van deze landsverordening in gaat met ingang van de dag waarop de betrekking aanvangt.
Artikel 9, derde lid, bepaalt dat het bestuur van het APC (het bestuur) voor elke dienstverhouding waarin de hoedanigheid van overheidsdienaar wordt verkregen, een geschrift verstrekt waaruit dit blijkt, de intreebevestiging. Het zesde lid bepaalt onder meer dat het bestuur een afschrift van de intreebevestiging aan de overheidsdienaar verstrekt.
Artikel 10, eerste lid, bepaalt onder meer dar het bestuur een verstrekte intreebevestiging kan verbeteren.
7. Gelet op de strekking van het verzoek, namelijk dat de bij de entreebevestiging bepaalde toetredingsdatum van klager tot het pensioenfonds wordt verbeterd, en in overweging nemende de bevoegdheid die artikel 10, eerste lid van de Plvo aan het bestuur toekent om een zodanige verbetering te doen, luidt het oordeel dat de primaire beslissing onbevoegd door verweerster is genomen en daarom niet in stand kan blijven.
8. Aan hetgeen partijen verder verdeeld houdt komt het Gerecht niet toe.
9. Het vorenstaande betekent dat het bevoegde orgaan (in dit geval het bestuur) alsnog een beslissing op het verzoek dient te nemen. Verweerster dient het verzoek onmiddellijk door te geleiden aan het bestuur.
10. Het Gerecht kan niet een termijn bepalen waarbinnen het bestuur een beslissing dient te nemen, aangezien het bestuur niet als verweerder in dit geding is betrokken. Nu uit de stukken blijkt dat het bestuur reeds om advies is gevraagd over het verzoek, verstaat het Gerecht dat het bestuur binnen een redelijke termijn, zoals bepaald in de jurisprudentie, op het verzoek zal beslissen.
11. De slotsom is dat het eerste bezwaar gegrond is. Ook de primaire beslissing zal nietig worden verklaard.
12. Het Gerecht ziet aanleiding om te bepalen dat verweerster klager een vergoeding dient te betalen voor de door hem gemaakte proceskosten. Deze stelt het Gerecht naar analogie van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht vast op NAf 1.400,- , 2 punten à NAf 700,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting).