ECLI:NL:OGAACMB:2020:29

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
CUR201904185 en CUR201904186
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag van ambtenaar en de onderbouwing van het ontslagbesluit

In deze zaak gaat het om het ongeschiktheidsontslag van klager, een ambtenaar werkzaam bij de Directie Buitenlandse Betrekkingen (DBB) van het ministerie van Algemene Zaken in Curaçao. Klager is per 1 december 2019 ontslagen op basis van artikel 103, eerste lid, onder f van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA), wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie. Klager heeft hiertegen bezwaar aangetekend en stelt dat verweerster onvoldoende gedragingen heeft aangetoond die zijn ongeschiktheid zouden onderbouwen. Hij heeft ook een verzoek om een beslissing bij voorraad ingediend.

Tijdens de openbare behandeling van het bezwaar op 11 december 2019 zijn beide partijen verschenen. Klager heeft zijn bezwaren toegelicht, terwijl verweerster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde en enkele andere functionarissen, de argumenten voor het ontslag heeft gepresenteerd. Het Gerecht heeft de argumenten van klager en de overgelegde documenten van verweerster zorgvuldig gewogen. Klager heeft onder andere gesteld dat hij goed werk heeft verricht en dat de maatregelen die tegen hem zijn genomen, zoals het weghalen van zijn telefoon en het verwijderen van zijn naam bij organisaties, hem belemmerden in zijn functioneren.

Het Gerecht oordeelt dat verweerster voldoende heeft aangetoond dat klager in de periode vanaf 2016 zich niet heeft gedragen zoals van een ambtenaar verwacht mag worden. Klager heeft herhaaldelijk geweigerd om deel te nemen aan stafvergaderingen en trainingen, heeft opdrachten niet uitgevoerd en heeft zich respectloos uitgelaten. Het Gerecht concludeert dat klager niet beschikt over de eigenschappen en instelling die nodig zijn voor zijn functie, en dat het ontslagbesluit terecht is genomen. Het bezwaar van klager wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een beslissing bij voorraad wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A.J. Martijn en openbaar uitgesproken op 23 januari 2020.

Uitspraak

GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN CURAÇAO

Uitspraak
in de zaak van:

[klager],

wonend in Curaçao,
klager,
tegen:

de Regering van Curaçao,

verweerster,
gemachtigde: mr. G. Maria, advocaat.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 29 oktober 2019, aan klager uitgereikt op 8 november 2019, is klager met ingang van 1 december 2019 ontslagen primair op grond van artikel 103, eerste lid, onder f van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA), subsidiair op grond van een geconstateerde vertrouwensbreuk die aan zijn behoorlijk functioneren en/of aan het behoorlijk functioneren van de dienst in de weg staat (het ontslagbesluit).
Klager heeft daartegen op 11 november 2019 een bezwaarschrift ingediend bij het Gerecht (het bezwaar). Ook heeft hij het Gerecht een beslissing bij voorraad gevraagd.
Bij brief van 19 november 2019 heeft klager de gronden van het bezwaar aangevuld en een aantal producties ingediend.
Bij brieven van 20 november 2019, 29 november 2019 en van 10 december 2019 heeft klager aanvullende producties ingediend.
Verweerster heeft op 5 december 2019 een contramemorie ingediend.
De openbare behandeling van het bezwaarschrift en de gevraagde beslissing bij voorraad heeft op 11 december 2019 plaatsgevonden. Klager is in persoon verschenen, verweerster bij haar gemachtigde, vergezeld door haar kantoorgenoot, mr. F.B. de Bruijn, alsook mevrouw D. van der Veen, directeur van Directie Buitenlandse Betrekkingen (DBB), en mevrouw S. van Rijn, secretaris-generaal van het ministerie van Algemene Zaken (SG). Beide partijen hebben gepleit aan de hand van pleitnotities die zij hebben overgelegd.

Overwegingen

1. Klager is in verband met het verkrijgen van de autonome status van het Land Curaçao bij landsbesluit van 5 december 2011 met ingang van 10 oktober 2010 in vaste dienst benoemd in de functie van Beleidsmedewerker-B bij DBB van het ministerie van Algemene Zaken. In die functie ressorteerde klager direct onder de directeur van DBB. Gedurende de periode tussen 1 februari 2016 en 1 februari 2018 ressorteerde klager onder de SG, die toen tijdelijk belast was met de taken van directeur van DBB.
2. Bij het ontslagbesluit is klager per 1 december 2019 eervol ontslagen. Verweerster heeft het ontslagbesluit primair gebaseerd op artikel 103, eerste lid, onder f van de LMA, waarin is bepaald dat een ambtenaar kan worden ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken (het ongeschiktheidsontslag).
3. Bij een ongeschiktheidsontslag zal het bevoegde gezag concrete gedragingen van de betrokken ambtenaar aannemelijk moeten maken waaruit genoegzaam blijkt dat deze niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die nodig zijn voor het op goede wijze vervullen van zijn functie.
4. Klager betoogt – kort samengevat – primair dat verweerster onvoldoende gedragingen van hem aannemelijk heeft gemaakt die grond kunnen vormen voor het oordeel dat hij ongeschikt dan wel onbekwaam is voor zijn functie in vermelde zin. Subsidiair betoogt hij dat verweerster bij het nemen van het ontslagbesluit in strijd heeft gehandeld met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Klager verzoekt daarom vernietiging van het ontslagbesluit.
5. Het Gerecht is van oordeel dat van de in het ontslagbesluit beschreven gedragingen, verweerster in ieder geval aannemelijk heeft gemaakt dat klager in de periode vanaf 2016:
  • meermaals heeft geweigerd aan stafvergaderingen, trainingen en informatiesessies deel te nemen;
  • meermaals heeft geweigerd werkzaamheden die aan hem worden opgedragen uit te voeren;
  • meermaals heeft geweigerd inzage te geven in en verantwoording af te leggen over de door hem verrichte werkzaamheden;
  • zich schofferend heeft uitgelaten en op arrogante wijze opmerkingen heeft gemaakt, toen hij schriftelijk op deze gedragingen is geattendeerd;
  • heeft geweigerd een aan hem door middel van een deurwaarder betekende dienstopdracht in ontvangst te nemen;
  • meermaals direct heeft gecorrespondeerd met de minister van Algemene Zaken (de minister), waarbij hij heeft getracht het gezag van de SG te ondermijnen en haar te passeren;
  • de minister herhaaldelijk en op respectloze wijze heeft aangesproken over (door hem beweerde) tekortkomingen aan de in de krant “Amigoe” van
  • heeft geweigerd deel te nemen aan het startfunctioneringsgesprek waarvoor hij door de directeur van DBB uitgenodigd was;
  • anders dan wegens ziekteverlof of een andere geldige reden - regelmatig afwezig is geweest tijdens werktijd.
6. Het Gerecht is tot dit oordeel gekomen op basis van de navolgende door verweerster bij haar contramemorie overgelegde documenten:
  • het memo van de SG van 26 januari 2016, de correspondentie tussen klager en de SG van 17 februari 2016, 16 mei 2016 en 27 mei 2016 (producties 2, 3, 4 en 5) en de e-mail van M. Meyer aan de SG van 21 maart 2017 (productie 21);
  • de e-mails van de SG aan klager van 2 augustus 2016, 17 augustus 2016 en van
  • de brief van de SG aan klager van 19 oktober 2016, de e-mail van
  • de brieven van klager aan de minister van 18 januari 2017 en 6 februari 2017 (producties 16 en 17);
  • de brieven van klager aan de minister van 23 februari 2017, 27 maart 2017 en
  • de e-mail van klager aan de directeur van DBB van 5 juni 2018 (productie 23);
  • de e-mail van de directeur van DBB van 30 januari 2019 en het overzicht van het toegangssysteem van DBB (productie 26 en 26 A).
7. De argumenten die klager heeft aangedragen ter betwisting van dan wel rechtvaardiging voor de gedragingen beschreven in r.o. 5 slagen naar het oordeel van het Gerecht niet. Klager heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij wel goed werk voor DBB heeft verricht weliswaar een aantal rapporten overgelegd, echter heeft hij onvoldoende weersproken gelaten dat die rapporten op eigen initiatief zijn opgesteld en niet bruikbaar waren voor DBB. Ook de door hem overgelegde “letters of recommendation” kunnen hem niet baten. Die brieven hebben allemaal betrekking op het functioneren van klager gedurende de periode voor 10 oktober 2010 en weerspreken reeds daarom niet de gedragingen in r.o. 5. Klager heeft voorts niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het hem onmogelijk was (of werd gemaakt) zijn functie naar behoren uit te oefenen en hem daarom geen verwijt kan worden gemaakt. Het door hem ter zake aangevoerde, te weten dat binnen DBB sprake is van een handelen in strijd met de wettelijke taakstelling van de dienst alsook uitholling van zijn functie heeft klager onvoldoende onderbouwd. Weliswaar heeft verweerster niet weersproken bepaalde maatregelen tegen klager te hebben genomen (zoals de telefoon uit zijn werkkamer te hebben weggehaald en zijn naam bij regionale en internationale organisaties te hebben verwijderd), maar hieruit volgt niet dat het hem onmogelijk was zijn werk te verrichten.
8. De in r.o. 5 genoemde gedragingen, in samenhang beschouwd, kunnen naar het oordeel van het Gerecht als ernstig plichtverzuim worden aangemerkt. Klager heeft met zijn weigerachtige werkhouding blijk van gegeven dat iedere vorm van vruchtbare samenwerking met hem nagenoeg onmogelijk is. De slotsom is dan ook dat klager niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die nodig is om op verantwoorde wijze bij DBB te kunnen werken.
9. Klager heeft subsidiair nog betoogd dat verweerster bij het nemen van het ontslagbesluit de daarvoor op grond van de LMA geldende wettelijke termijn van drie maanden niet in acht heeft genomen, voorts dat zij daarbij in strijd heeft gehandeld met:
  • het beginsel van hoor en wederhoor en van fair play, omdat verweerster hem niet heeft gehoord alvorens dat besluit te nemen;
  • het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat verweerster daarbij enkel is uitgegaan van de verklaringen van de SG en heeft nagelaten klager daarover te horen;
  • het verbod van willekeur, omdat andere (onzuivere) motieven ten grondslag lagen aan het ontslag, namelijk dat hij als klokkenluider wordt aangemerkt en niet tot de politieke gezindheid van verweerster behoort;
  • het evenredigheidsbeginsel, omdat verweerster bij het nemen van het ontslagbesluit onvoldoende heeft meegewogen dat klager daarmee financieel kapot wordt gemaakt en emotioneel ernstig wordt beschadigd.
10. Ten aanzien van de door klager gestelde wettelijke termijn geldt het volgende. De LMA, de Regeling Ambtenarenrechtspraak (RAr), noch enig andere wettelijke regeling bevat een bepaling op grond waarvan verweerster gehouden is om uiterlijk binnen drie maanden nadat het ontslagvoornemen aan de ambtenaar bekend is gemaakt, het landsbesluit inhoudende het ontslag uit te vaardigen. Dit betoog slaagt reeds daarom niet. Met betrekking tot de aangevoerde strijdigheid met eerdergenoemde beginselen luidt het oordeel als volgt. Klager is bij brief van verweerster van 28 mei 2017 bekend geraakt met het voornemen van verweerster om hem te ontslaan en de gronden die tot dat voornemen hebben geleid. Aan klager is de mogelijkheid geboden om daartegen zijn bezwaren te uiten. Klager heeft op 7 juni 2017 uitgebreid gereageerd op die brief. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van fair play is dus geen sprake. Ook van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake. Uit het ontslagbesluit noch de overgelegde stukken blijkt dat verweerster bij het nemen van het ontslagbesluit zich enkel heeft laten leiden door de verklaringen van de SG en/of daarbij onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht. Verder is ook niet gebleken dat verweerster in strijd heeft gehandeld met het verbod van willekeur. Klager heeft niet althans onvoldoende onderbouwd dat andere (onzuivere) motieven dan de in het ontslagbesluit opgenomen gedragingen daaraan ten grondslag lagen. Tenslotte gaat ook het betoog dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel niet op. Uit de bij de contramemorie overgelegde stukken (zie r.o. 6) blijkt dat de SG herhaaldelijk heeft gepoogd om gesprekken met klager aan te gaan om tot verbetering van zijn inzet en een vruchtbare samenwerking te komen. Klager heeft – ondanks diverse waarschuwingen – steeds geweigerd hieraan mee te werken. Iedere verdere poging zijdens verweerster om tot verbetering van zijn werkhouding te komen moet daarom als zinloos worden geacht. Van verweerster kan daarom niet worden gevergd om het dienstverband langer te laten voortduren.
11. De slotsom is, nu genoegzaam is gebleken dat klager ongeschikt is om zijn functie op verantwoorde wijze uit te voeren, dat het bezwaar ongegrond is.
12. Nu hierna op het bezwaar een beslissing zal worden genomen, zal het verzoek om een beslissing bij voorraad wegens het ontbreken van belang daarbij zijdens klager worden afgewezen.
13. Voor toekenning van een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

Het Gerecht in Ambtenarenzaken:
I.
wijstde gevraagde beslissing bij voorraad
af;
II.
verklaarthet bezwaar
ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.J. Martijn, rechter in het Gerecht in ambtenarenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor beide partijen binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger of gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest, en in alle andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending van de uitspraak of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, hoger beroep open op de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken. Zie titel IV hoofdstuk 1 van de RAr.