In deze zaak heeft klaagster, de Minister van Financiën, Economische Zaken en Cultuur, bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen op haar salaris in verband met het inkopen van het werknemersdeel van haar pensioenrechten. Klaagster heeft verzocht om de inhoudingen te staken en het reeds ingehouden bedrag terug te betalen. De bestreden beschikking van 3 december 2019, waarin dit verzoek werd afgewezen, is door klaagster aangevochten. Het gerecht heeft de ontvankelijkheid van het bezwaar beoordeeld en vastgesteld dat klaagster haar bezwaarschrift tijdig heeft ingediend, ondanks dat dit na de wettelijke termijn was, omdat zij de beschikking pas op 27 december 2019 had ontvangen.
Klaagster betoogt dat er geen wettelijke grondslag is voor de inhoudingen en dat de bestreden beschikking onbevoegd is genomen, aangezien de Gouverneur het bevoegde gezag is. Verweerder, de Minister van Financiën, Economische Zaken en Cultuur, stelt echter dat de inhoudingen terecht zijn gedaan, omdat klaagster het ingehouden bedrag verschuldigd is. Het gerecht heeft de feiten en de standpunten van beide partijen in overweging genomen en geconcludeerd dat de inhoudingen op de bezoldiging van klaagster terecht zijn geschied. De rechter heeft geoordeeld dat klaagster de reeds ingehouden bedragen verschuldigd is, zelfs als zij in de gelegenheid wordt gesteld om ook over een eerdere periode haar pensioenrechten in te kopen.
De uitspraak van het gerecht is gedaan op 14 december 2020, waarbij het bezwaar van klaagster ongegrond is verklaard. Klaagster kan tegen deze uitspraak in hoger beroep gaan bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. De rechter heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat.