3.2Aan het bestreden landsbesluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat klager niet eerder dan met ingang van 1 augustus 2018 in aanmerking kan komen voor een bevordering naar schaal 10, nu hij gedurende de periode van 2 september 2013 tot en met 10 juli 2016 non-actief was. Volgens het door hem gevoerde beleid komt klager gedurende deze periode niet in aanmerking voor bevordering, daar bij gedurende die periode niet kan voldoen aan de in de BRA neergelegde bevorderingseis van gunstige prestatiebeoordeling, aldus verweerder.
4. Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten om klager met ingang van 1 augustus 2018 naar de rang van hoofdcommies (schaal 10) te bevorderen.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het gerecht voorop dat de bevoegdheid van verweerder om ambtenaren al dan niet te bevorderen discretionair van karakter is. Dit brengt met zich mee dat het gebruik van die bevoegdheid door het gerecht slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die toetsing dient het gerecht te beoordelen of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de bestreden beschikking heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enige rechtsregel of met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5. Ingevolge artikel 13, eerste lid van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (hierna: LMA) geschieden aanstelling en bevordering, voor zover daaromtrent regelen zijn vastgesteld, overeenkomstig deze regelen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid van de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 (hierna: BRA), dient de ambtenaar om in aanmerking te kunnen komen voor een bevordering aan de voor de desbetreffende betrekking bedoelde eisen te voldoen en voorts voor de vervulling van die betrekking geschikt en bekwaam te worden geacht.
Voor bevordering naar de rang van hoofdcommies 1ste klasse geldt volgens voormelde bevorderingseisen onder meer een anciënniteitseis van ten minste twee jaar in de rang van hoofd-commies.
Verweerder voert ten aanzien van de bevordering van zogenoemde non-actieven het volgende beleid, neergelegd in paragraaf 2.5 van het Handboek Rechtspositionele Regelingen Land Aruba:
“Onder non-actieven wordt verstaan de ambtenaren of arbeidscontractanten die zonder geldige reden geen arbeid verrichten, maar wel bezoldiging of loon ontvangen.
Het bevorderingsbeleid met betrekking tot non-actieven houdt in dat de betrokken ambtenaar voor de duur van de non-activiteit niet in aanmerking komt voor een bevordering, daar bij gedurende die periode niet kan voldoen aan de in de BRA neergelegde bevorderingseis van gunstige prestatiebeoordeling (…). Afwijking van deze beleidsregel is alleen mogelijk indien het een ambtenaar betreft die in aanmerking komt voor een bevordering op grond van het beleid inzake bevordering van personeel in schalen 1 tot en met 5 bij vervullen van 25 jaar diensttijd en reeds twee (2) jaar maximum bezoldiging toucherend (…)”
6. Niet in geschil is dat klager in de periode van 2 september 2013 tot en met 10 juli 2016 non-actief was als bedoeld in voormeld beleid, zodat klager volgens dat beleid voor de duur van deze periode niet in aanmerking komt voor een bevordering. In het door klager aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat dit beleid in zijn algemeenheid onredelijk is. Klager heeft voorts gesteld noch aannemelijk gemaakt dat het door verweerder onverkort handhaven van dit beleid voor hem gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het met het beleid te dienen doel. Ter zitting heeft klager nog betoogd dat hij, bij het door verweerder onverkort toepassen van het beleid, niet minimaal in één schaal hoger dan zijn ondergeschikten is geplaatst. Nu klager dit betoog eerst ter zitting heeft aangevoerd en geen reden naar voren heeft gebracht waarom hij dit niet eerder heeft kunnen doen, zal dit betoog wegens strijd met de goede procesorde niet bij de beoordeling van het bezwaar worden betrokken.
7. Klager beroept zich verder op het vertrouwensbeginsel. Het gerecht overweegt hiertoe dat een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts kan slagen, indien een tot beslissen bevoegd orgaan aan klager uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen heeft gedaan die bij klager gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Hiervan kan ook alleen sprake zijn indien deze toezeggingen zijn gedaan door een persoon waarvan de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat deze de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte (vergelijk de uitspraak van de Raad van State van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1946). Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan deze voorwaarden is voldaan. Klager heeft zijn beroep op het vertrouwensbeginsel dan ook niet voldoende toereikend gemotiveerd. Het betoog faalt. 8. Het bezwaar is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.