In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba uitspraak gedaan op het bezwaar van klager, de Gouverneur van Aruba, tegen een besluit van verweerder met betrekking tot zijn bevordering. Klager, werkzaam als financieel chef bij de Sociale Verzekeringsbank, was sinds 1 oktober 2008 in dienst en had eerder een disciplinaire straf van terugzetting in bezoldiging opgelegd gekregen. Deze straf was van toepassing voor de duur van twee jaren, ingaande op 1 juni 2016. Klager maakte bezwaar tegen de ingangsdatum van zijn bevordering naar de rang van hoofdcommies, die door verweerder was vastgesteld op 1 juni 2018. Klager stelde dat hij al per 1 juni 2016 bevorderd had moeten worden, omdat hij sindsdien positief was beoordeeld door zijn directeur.
Verweerder daarentegen stelde dat klager pas na het verstrijken van de disciplinaire straf positief kon worden beoordeeld en dat de bevordering naar schaal 10 pas met ingang van 1 juni 2018 kon plaatsvinden. Het gerecht oordeelde dat bevordering geen recht is, maar een discretionaire bevoegdheid van het bevoegde gezag. Na beoordeling van de feiten en omstandigheden concludeerde het gerecht dat verweerder op goede gronden had besloten om klager niet eerder dan 1 juni 2018 naar schaal 10 te bevorderen. Het bezwaar van klager werd ongegrond verklaard.
De uitspraak benadrukt de rol van de disciplinaire straf in de beoordeling van ambtenaren en de voorwaarden waaronder bevorderingen plaatsvinden. Het gerecht bevestigde dat de beslissing van verweerder in overeenstemming was met de geldende regelgeving en dat klager pas na afloop van de disciplinaire straf in aanmerking kwam voor een positieve beoordeling en bevordering.