ECLI:NL:OGAACMB:2019:80

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 april 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
SXM201801192-GAZ 36/2018
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op nabetaling van salaris na vrijspraak en ontslagbesluit

In deze zaak heeft klager, na een strafrechtelijke vervolging, verzocht om nabetaling van ingehouden salaris. Klager was op 1 november 2000 in dienst getreden bij de overheid en werd op 15 mei 2009 door de Franse Juryrechtbank te Guadeloupe veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar. Na zijn aanhouding op 24 januari 2014 werd hij geschorst en zijn salaris werd ingehouden. Klager werd op 26 mei 2016 vrijgesproken, maar het ontslagbesluit van 9 september 2014 bleef van kracht. Klager heeft bezwaar aangetekend tegen het ontslagbesluit, dat uiteindelijk door verweerder werd ingetrokken. Het Gerecht in ambtenarenzaken oordeelt dat het besluit van verweerder onvoldoende gemotiveerd is, omdat verweerder niet inhoudelijk heeft gereageerd op de door klager overgelegde stukken die zijn vrijspraak onderbouwen. Het Gerecht vernietigt het besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan klager.

Uitspraak

Zaaknummer: SXM201801192 -GAZ 36/18
Uitspraak: 15 april 2019
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN SINT MAARTEN
UITSPRAAK
In het geding van:
(klager)
wonende op Sint Maarten,
klager,
gemachtigde: mr. S.R. Bommel
en:
DE GOUVERNEUR VAN SINT MAARTEN
verweerder,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson jr.

1.Aanduiding bestreden beschikking

Het besluit van verweerder van 10 augustus 2018 waarin verweerder heeft beslist op het bezwaar van klager tegen het ontslagbesluit van 9 september 2014.

2.Procesverloop.

Op 7 september 2018 heeft klager ter griffie van het Gerecht in ambtenarenzaken een bezwaarschrift ingediend met een productie. Hij heeft de gronden van het bezwaarschrift ingediend op 9 oktober 2018.
Verweerder heeft op 21 november 2018 een contramemorie ingediend.
Mondelinge behandeling van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 maart 2019. Klager is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Voor verweerder is de heer L. Hakkens verschenen, bijgestaan bij gemachtigde voornoemd.
Uitspraak is bepaald op heden.

3.De beoordeling

3.1
De volgende feiten staan vast.
- Klager is op 1 november 2000 in dienst getreden van de overheid.
- Klager is op 15 mei 2009 door de Franse Juryrechtbank te Guadeloupe voor zware misdrijven, bij verstek schuldig verklaard en veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar.
- Op 24 januari 2014 is klager op Sint Maarten aangehouden en in afwachting van uitlevering aan de Franse justitiële autoriteiten, gedetineerd.
-Bij Landsbesluit van 6 mei 2014 (LB 14/0271) heeft verweerder besloten om klager te schorsen met ingang van 24 januari 2014 op grond van artikel 92, sub a en sub b van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA) voor de duur van de strafrechtelijke vervolging en/of besluitvorming door het bevoegd gezag ten aanzien van de disciplinaire straf ontslag. Voorts heeft verweerder in dit besluit besloten om het inkomen van klager met ingang van 7 maart 2014 voor het volledige bedrag in te houden op grond van artikel 94, eerste lid, LMA, voor de duur van de strafrechtelijke vervolging en/of besluitvorming door het bevoegd gezag ten aanzien van de disciplinaire straf ontslag.
- Bij brief van 6 mei 2014, kenbaar gemaakt aan de gemachtigde van verweerder, heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om klager te ontslaan.
- Nadat klager aan de Franse justitiële autoriteiten is uitgeleverd, heeft verweerder bij Landsbesluit van 9 september 2014 (LB 14/0554) klager ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Dit besluit is op 15 februari 2017 aan de gemachtigde van klager gestuurd. Het ernstig plichtsverzuim is blijkens het ontslagbesluit –kortweg- gebaseerd op de veroordeling en het zich onttrekken aan detentie en aan de rechtsgang.
- Op 26 mei 2016 is klager vrijgesproken.
- De gemachtigde van klager heeft op 5 oktober 2016 de Afdeling P&O op de hoogte gesteld van deze vrijspraak en gevraagd om de schorsing op te heffen.
-Bij brief van 17 maart 2017 heeft klager bezwaar aangetekend tegen het ontslagbesluit besluit, waarna een hoorzitting heeft plaatsgevonden.
3.2
Standpunten van partijen
3.2.1
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van klager tegen het ontslagbesluit gegrond verklaard, het ontslagbesluit ingetrokken en de schorsing en inhouding van het salaris, waartoe was besloten in het Landsbesluit van 6 mei 2014 (nummer LB 14/0271) op te heffen per 5 oktober 2016. Ter toelichting stelt verweerder dat gelet op de vrijspraak van klager en op de vaststelling dat hij niets wist van de Franse rechtszaak, de ontslaggronden geen stand houden. Het schorsingsbesluit van 6 mei 2014 is echter met de intrekking van het ontslagbesluit herleefd. In dat besluit is onder meer bepaald dat de schorsing duurt tot de besluitvorming door het bevoegd gezag over het strafontslag. Met de ondertekening van het besluit op bezwaar is die besluitvorming afgerond. Klager heeft gedurende zijn detentie niet gewerkt en had daarom ook geen recht op salaris. Nadat klager is vrijgelaten, op een voor verweerder onbekende datum, heeft hij niet eerder dan oktober 2016, via zijn gemachtigde, contact opgenomen met zijn werkgever met de mededeling dat hij weer beschikbaar was voor werk. De opheffing van de schorsing is daarom bepaald op 5 oktober 2016.
Verweerder stelt dat het salaris van eiser tijdens de schorsing is ingehouden, niet alleen wegens de strafrechtelijke vervolging, maar ook op de grond dat hem het voornemen tot onvoorwaardelijk ontslag te kennen is gegeven. Op grond van artikel 94, vierde lid, van de LMA wordt het ingehouden salaris alsnog uitbetaald indien de schorsing niet wordt gevolgd door een onvoorwaardelijk ontslag, maar in dit geval is dat onvoorwaardelijk ontslag wel gevolgd, namelijk bij het besluit van 9 september 2014, waardoor er geen grond is het salaris alsnog uit te betalen. Verweerder meent dat daaraan niet afdoet dat het ontslagbesluit is ingetrokken bij het thans bestreden besluit.
Onder verwijzing een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 november 2010 (te vinden op
www.rechtspraak.nlonder nummer: ECLI:NL:CRVB:2010:BO7605) stelt verweerder dat de detentie van klager voor zijn rekening en risico komt. Daarbij acht verweerder van belang dat klager over de achtergrond van zijn detentie in het geheel geen stukken heeft overgelegd. Daarom moet er van worden uitgegaan dat geen sprake is van verschoonbaarheid aan de zijde van klager. Op grond van artikel 24 van de LMA heeft een ambtenaar geen recht op bezoldiging in de periode dat hij opzettelijk nalaat zijn dienst te verrichten, tenzij hij het verzuim kan rechtvaardigen. Dat heeft klager niet gedaan. Ook in dit verband wijst verweerder op de aangehaalde uitspraak van de CRvB.
3.2.2
Klager heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Hij heeft daarbij onder meer naar voren gebracht dat zijn aanvankelijke veroordeling op een persoonsverwisseling was gebaseerd. Hij heeft het hele strafdossier, dat tot zijn vrijspraak heeft geleid, tot twee maal toe aan verweerder overhandigt, inclusief een vertaling. Klager betwist dat hij pas op 5 oktober 2016 heeft laten weten beschikbaar te zijn om weer aan het werk te gaan. Hij is direct na zijn terugkeer uit Guadeloupe, eind mei 2016, naar zijn werk gegaan om te zeggen dat hij was vrijgesproken. Klager meent dat hij recht heeft op nabetaling van zijn salaris. Hij verzoekt om artikel 3 van het bestreden besluit te vernietigen.
3.3
Regelgeving
Artikel 24 van de LMA luidt als volgt:
De ambtenaar ontvangt over de tijd gedurende welke hij in strijd met zijn verplichtingen en opzettelijk nalaat zijn dienst te verrichten geen bezoldiging en aan de bezoldiging eventueel verbonden toelagen en vergoedingen, tenzij hij, na daartoe door het hoofd van dienst in de gelegenheid te zijn gesteld, redenen kan aandragen die zijn verzuim rechtvaardigen.
Artikel 92 van de LMA luidt, voor zover hier relevant:
Onverminderd het bepaalde in artikel 86 kan de ambtenaar door het bevoegde gezag worden geschorst in zijn ambt:
a. wanneer er een strafrechtelijke vervolging terzake van misdrijf tegen hem wordt ingesteld;
b. wanneer hem door het bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;
Artikel 93
1. De ambtenaar is van rechtswege in zijn ambt geschorst, indien hij:
a. zich in verzekerde bewaring bevindt;
Artikel 94, eerste lid, van de LMA luidt, voor zover hier relevant:
1. Tijdens de schorsing ingevolge artikel 92, onder a, (…) wordt het inkomen voor één derde gedeelte ingehouden; na verloop van een termijn van zes weken kan een verdere inhouding, ook van het volle bedrag, plaatsvinden. (…)
2. Tijdens de schorsing ingevolge artikel 92, onderdeel b, kan tot de in de strafaanzegging of oplegging genoemde datum van ingang van het ontslag het inkomen geheel of gedeeltelijk worden ingehouden; van bedoelde datum van ingang van het ontslag af wordt het inkomen geheel ingehouden. Het niet ingehouden gedeelte van het inkomen kan aan anderen dan aan de ambtenaar worden uitbetaald.
3. Het ingevolge het eerste lid ingehouden inkomen wordt alsnog uitbetaald, indien de schorsing niet door een door de strafrechter opgelegde straf wordt gevolgd of ook indien en in zoverre op andere gronden alsnog tot uitbetaling wordt besloten.
4. Het ingevolge het tweede lid ingehouden inkomen wordt alsnog uitbetaald, indien op de schorsing bestraffing van de ambtenaar met onvoorwaardelijk ontslag niet volgt.
3.4
Het Gerecht overweegt als volgt.
3.4.1
Partijen twisten in de kern om
de vraag of klager recht heeft op uitbetaling van zijn salaris ondanks dat hij was gedetineerd en
de vraag of klager recht heeft op uitbetaling van zijn salaris vanaf zijn vrijspraak tot aan 5 oktober 2016.
3.4.2
Ter beantwoording van de vraag onder a) is van belang dat het salaris dat wordt ingehouden vanwege een schorsing die is gebaseerd op strafrechtelijke vervolging, alsnog wordt uitbetaald indien de schorsing niet door een door de strafrechter opgelegde straf wordt gevolgd. Dit volgt uit de bepalingen in artikel 92, aanhef en onder a van de LMA in combinatie met artikel 94, derde lid, van de LMA. Klager is vrijgesproken. Er is dan ook geen door de strafrechter opgelegde straf gevolgd. Voor zover verweerder het ingehouden salaris niet alsnog uitbetaalt op deze grond, kan het daarom geen stand houden.
3.4.3
Verweerder heeft het niet uitbetalen van het ingehouden salaris echter ook gebaseerd op de grond dat aan klager het voornemen tot onvoorwaardelijk ontslag te kennen is gegeven. Uit het bepaalde in artikel 94, vierde lid, van de LMA volgt dat het ingehouden salaris alsnog wordt uitbetaald indien de schorsing niet wordt gevolgd door een onvoorwaardelijk ontslag. Het aanvankelijk aan klager gegeven onvoorwaardelijk ontslag is bij het bestreden besluit ingetrokken. Dat betekent dat de schorsing niet is gevolgd door een onvoorwaardelijk ontslag. Voor zover verweerder het ingehouden salaris niet alsnog uitbetaald op deze grond, kan het daarom evenmin stand houden.
3.4.4
Voor zover verweerder het niet uitbetalen van het ingehouden salaris (ook) heeft gebaseerd op de vaststelling dat klager in strijd met zijn verplichtingen en opzettelijk heeft nagelaten zijn dienst te verrichten, is artikel 24 van de LMA van belang. Hieruit volgt dat een ambtenaar, kort gezegd, geen recht heeft op bezoldiging als hij niet werkt. Het artikel geeft de mogelijkheid voor de ambtenaar om redenen aan te voeren die zijn verzuim rechtvaardigen.
3.4.5
Uit de formulering van dit artikel volgt dat het aan klager is om met gronden ter rechtvaardiging van zijn verzuim aan te voeren. Klager heeft dit gedaan door te stellen dat hij van meet af aan ten onrechte en geheel buiten zijn schuld heeft vast gezeten, aangezien sprake was van een persoonsverwisseling. Verweerder stelt hier tegenover, onder verwijzing naar de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, dat de detentie voor rekening en risico van klager komt.
3.4.6
Het Gerecht stelt vast dat deze uitspraak in zoverre een met klager vergelijkbaar geval betrof, dat ook daar de klager (daar genoemd appellant) enige tijd niet op zijn werk verscheen omdat hij strafrechtelijk was gedetineerd en dat ook daar de appellant werd vrijgesproken. Het Gerecht stelt voorts vast dat de CRvB in deze uitspraak inderdaad heeft gesteld dat de detentie van die appellant, voor diens rekening en risico komt. De CRvB motiveert dat oordeel, door er in de eerste plaats op te wijzen dat de appellant in het geheel geen stukken over zijn strafzaak heeft overgelegd. De CRvB schetst vervolgens de aanleiding voor de aanhouding en voorlopige hechtenis van appellant en concludeert op basis daarvan dat appellant door zijn gedrag de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zou worden aangehouden. Daarmee stond vast dat appellant geen verschoonbare reden had om niet op zijn werk te verschijnen.
3.4.7
Uit deze uitspraak blijkt dat de CRvB zich een oordeel heeft gevormd over de reden van de detentie, alvorens op grond daarvan te concluderen dat geen sprake is van verschoonbaarheid van het niet werken door de appellant. In het geval van klager is niet te zien dat verweerder deze beoordeling heeft gemaakt. Anders dan in het geval dat tot de uitspraak van de CRvB heeft geleid, heeft klager, zo heeft hij gemotiveerd gesteld hetgeen onvoldoende gemotiveerd door verweerder is weersproken, wel de stukken van zijn strafzaak (tot twee maal toe) aan verweerder overgelegd. Klager heeft op grond van die stukken naar voren gebracht waarom de detentie naar zijn oordeel niet aan hem te wijten was en waarom zijn afwezigheid van het werk daarom verschoonbaar moet worden geacht. Verweerder heeft daarop niet inhoudelijk gereageerd doch ten onrechte volstaan met de verwijzing naar de uitspraak van de CRvB.
3.4.8
Het besluit is daarmee onvoldoende gemotiveerd. Het Gerecht zal het besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
3.4.9
Voor wat de periode betreft vanaf de terugkeer van klager naar Sint Maarten, kort na zijn vrijspraak, tot aan 5 oktober 2016, en het niet uitbetalen van het ingehouden salaris in die periode, overweegt het Gerecht het volgende. Klager heeft betoogd dat hij zich al kort na terugkeer op Sint Maarten heeft gemeld op zijn werk. Of hij daar expliciet duidelijk heeft gemaakt dat hij weer voor werk beschikbaar is, is niet duidelijk geworden. Verweerder heeft betwist dat klager zich al eerder dan begin oktober 2016 heeft gemeld op zijn werk, althans verweerder betwist dat klager bij die gelegenheid duidelijk heeft gemaakt dat hij weer voor werk beschikbaar is. Naar het oordeel van het Gerecht hebben beide partijen hun standpunt onvoldoende toegelicht. Nu het bestreden besluit toch al op de gronden zoals hiervoor genoemd niet in stand kan blijven, hebben beide partijen de gelegenheid dit standpunt nader toe te lichten ten behoeve van het nieuw te nemen besluit.
3.4.10
Het Gerecht acht termen aanwezig om te bepalen dat het land Sint Maarten aan klager een bedrag betaalt als vergoeding van door klager gemaakte proceskosten. Deze worden naar analogie van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht bepaalt op NAf 1.400,--, zijnde 1 punt ad NAf. 700,-- voor het bezwaarschrift en 1 punt ad NAf. 700,-- voor de mondelinge behandeling.

4.Beslissing

Het Gerecht in ambtenarenzaken:
4.1
verklaart het bezwaar gegrond;
4.2
vernietigt de bestreden beschikking;
4.3
draagt verweerder op om binnen zes weken na heden een nieuwe besluit te nemen en
4.4
veroordeelt het Land Sint Maarten tot vergoeding aan klager van een bedrag van NAf. 1.400,-- voor de kosten van deze procedure.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, rechter in het Gerecht in ambtenarenzaken van Sint Maarten, en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier op 15 april 2019.
Tegen deze uitspraak is hoger beroep mogelijk. Zie titel IV van de Regeling Ambtenarenrechtspraak.