ECLI:NL:OGAACMB:2019:110

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
AUA201900945
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het bevorderingsverzoek van een ambtenaar in de functie van consulent bij de Dienst Sociale Zaken

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba op 28 oktober 2019 uitspraak gedaan over het bezwaar van klaagster, de Gouverneur van Aruba, tegen een landsbesluit van 6 februari 2019. Klaagster had verzocht om bevordering naar hogere rangen binnen de ambtenarij, maar verweerder had dit verzoek slechts gedeeltelijk gehonoreerd. Klaagster betoogde dat de functie van consulent bij de Dienst Sociale Zaken ten onrechte was gewaardeerd op schaal 8, terwijl in een eerder landsbesluit van 19 oktober 2012 was gesteld dat deze functie maximaal op schaal 10 gewaardeerd kon worden. Het gerecht oordeelde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat het eerdere besluit een fout bevatte. Het gerecht concludeerde dat het bezwaar gegrond was en vernietigde het landsbesluit van 6 februari 2019. Verweerder werd opgedragen om binnen drie maanden opnieuw op het verzoek van klaagster te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van klaagster.

Uitspraak

Uitspraak van 28 oktober 2019
GAZA nr. AUA201900945

HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het bezwaar van:

[klaagster],

wonend in Aruba,
KLAAGSTER,
gemachtigde: mr. R.P. Lee,
gericht tegen:

de Gouverneur van Aruba,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij brief van 28 maart 2018 heeft klaagster verweerder verzocht om haar met ingang van 1 juli 2009, 1 juli 2011, 1 juli 2013, 1 juli 2015 en 1 juli 2017 naar de rangen van adjunct-commies (schaal 6), adjunct-commies 1ste klasse (schaal 7), commies (schaal 8), commies 1ste klasse (schaal 9) en hoofdcommies (schaal 10) te bevorderen.
Bij landsbesluit van 6 februari 2019 heeft verweerder, beslissend op het verzoek van klaagster van 28 maart 2018, onder meer klaagster met ingang van 1 april 2015 bevorderd naar de rang van adjunct-commies 1ste klasse (schaal 7, dienstjaar 7) en met ingang van 1 april 2017 naar de rang van commies (schaal 8, dienstjaar 5).
Daartegen heeft klaagster op 25 maart 2019 bij het gerecht bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft op 4 september 2019 een contramemorie/pleitaantekeningen ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 16 september 2019, alwaar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd, en verweerder, bij zijn gemachtigde voornoemd.
Uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

Ontvankelijkheid

1.1
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: La), dient het bezwaarschrift te worden ingediend binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de aangevallen beschikking is uitgesproken.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat, indien het bezwaar na de daarvoor bepaalde termijn is ingediend, de indiener niet op grond daarvan niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de aangevallen beschikking kennis heeft kunnen dragen.
1.2
Klaagster heeft haar bezwaarschrift na het verstrijken van de in artikel 41, eerste lid, van de La gestelde termijn ingediend. Zij heeft echter onweersproken gesteld dat zij het landsbesluit van 6 februari 2019 op 28 februari 2019 heeft ontvangen. Gelet hierop heeft klaagster haar bezwaarschrift binnen de in artikel 41, derde lid, van de La bepaalde uiterlijke indieningsdatum ingediend en is het bezwaar ontvankelijk.
De feiten
2.1
Bij landsbesluit van 24 augustus 2005 heeft verweerder klaagster met ingang van 1 november 2004 als ambtenaar in tijdelijke dienst benoemd in de functie van beoordelaar bij de Sociale Verzekeringsbank en geplaatst in de rang van klerk 1ste klasse (schaal 4, dienstjaar 3).
2.2
Bij landsbesluit van 2 april 2009 heeft verweerder klaagster benoemd als ambtenaar in vaste pensioengerechtigde dienst.
2.3
Bij landsbesluit van 12 mei 2010 heeft verweerder klaagster met ingang van 1 november 2008 bevorderd naar de rang van hoofdklerk (schaal 5).
2.4
Bij landsbesluit van 19 oktober 2012 heeft verweerder klaagster met ingang van 1 april 2012 overgeplaatst van de Sociale Verzekeringsbank naar de Dienst Sociale Zaken in de functie van consulent bij de Sectie Financieramente Vulnerabel, met behoud van rechtspositie. In dat landsbesluit is vermeld dat de functie van consulent maximaal is gewaardeerd op het niveau van schaal 10.
2.5
Bij landsbesluit van 21 januari 2015 heeft verweerder het landsbesluit van 24 augustus 2005 gewijzigd, het landsbesluit van 12 mei 2010 ingetrokken, en klaagster met ingang van 1 februari 2009 heringeschaald in de rang van hoofdklerk (schaal 5, dienstjaar 8) en met ingang van 1 februari 2011 bevorderd naar de rang van adjunct-commies (schaal6, dienstjaar 10).
2.6
Bij landsbesluit van 19 mei 2017 heeft verweerder:
1. klaagster met ingang van 1 februari 2009 heringeschaald in de rang van hoofdklerk bij de Sociale Verzekeringsbank, met vaststelling van:
a. de bezoldiging op Afl. 37.140,- ’s jaars (schaal 5, dienstjaar 8);
b. de datum van de eerstvolgende periodieke verhoging van bezoldiging op 1 februari 2010;
2. het landsbesluit van 2 april 2009, no. 10, no. POJV/438/09, zodanig gewijzigd dat de in het dictum vermelde rang in plaats van “klerk 1ste klasse” gelezen wordt “hoofdklerk” en de in het dictum vermelde bezoldiging, schaal en dienstjaar in plaats van “Afl. 31.560,- ’s jaars (schaal 4, dienstjaar 7)” gelezen wordt “Afl. 37.140,- ’s jaars (schaal 5, dienstjaar 8)”;
3. het landsbesluit van 21 januari 2015, no. 40, no. DRH/2726Geh, ingetrokken;
4. klaagster met ingang van 1 februari 2011 bevorderd in de rang van adjunct-commies, met vaststelling van:
5. a. de bezoldiging op Afl. 41.880,- ’s jaars (schaal 6, dienstjaar 10);
b. de datum van de eerstvolgende periodieke verhoging van bezoldiging op 1 februari 2012.
In dat Landsbesluit is vermeld dat klaagster met ingang van 1 juli 2009 de functie van beoordelaar bij de Sociale Verzekeringsbank bekleedt, welke functie maximaal is gewaardeerd op het niveau van schaal 8.
2.7
Bij uitspraak van 7 mei 2018 in zaak nr. AUA201701386 heeft het gerecht het door klaagster tegen het landsbesluit van 19 mei 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft klaagster hoger beroep ingesteld, dat nog aanhangig is.
De standpunten van partijen
3.1
Aan het landsbesluit van 6 februari 2019 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat klaagster de functie van bijstand consulent (intake) bij de Dienst Sociale Zaken bekleedt en dat deze functie maximaal gewaardeerd is op het niveau van schaal 8.
Ter zitting heeft verweerder dit standpunt aldus toegelicht dat de vermelding van de maximale waardering van de functie van consulent op het niveau van schaal 10 in het landsbesluit van 19 oktober 2012 een fout betreft. Deze fout is rechtgezet bij het landsbesluit van 19 mei 2017, welk landsbesluit nog altijd gelding heeft, aldus verweerder. Verweerder verwijst in dit verband ook naar de brief van de directeur van de Directie Sociale Zaken aan de minister van Sociale Zaken en Arbeid van 23 augustus 2018, waarin is vermeld dat de vermelding van een maximale waardering van de functie van bijstand consulent op het niveau van schaal 10 in het landsbesluit van 19 oktober 2012 niet correct is en dat van de zijde van de Directie Sociale Zaken diverse malen is verzocht om het landsbesluit van 19 oktober 2012 aldus te corrigeren dat de maximale waardering van de functie van bijstand consulent (intake) op het niveau van schaal 8 wordt vastgesteld.
3.2
Klaagster betoogt dat verweerder haar verzoek om bevordering ten onrechte niet volledig heeft gehonoreerd. Daartoe voert zij aan dat verweerder zich bij het landsbesluit van 6 februari 2019 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de functie van bijstand consulent (intake) bij de Dienst Sociale Zaken maximaal gewaardeerd is op het niveau van schaal 8. Zij verwijst in dit verband naar het landsbesluit van 19 oktober 2012, waarin verweerder heeft overwogen dat deze functie maximaal gewaardeerd is op het niveau van schaal 10.
Beoordeling
4. In het landsbesluit van 19 mei 2017 is vermeld dat de functie van beoordelaar bij de Sociale Verzekeringsbank maximaal is gewaardeerd op het niveau van schaal 8. Naar het oordeel van het gerecht heeft verweerder met de enkele verwijzing naar deze vermelding in het landsbesluit van 19 mei 2017 onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het landsbesluit van 19 oktober 2012, voor zover daarin is overwogen dat de functie van consulent maximaal gewaardeerd is op het niveau van schaal 10, berust op een fout. In het landsbesluit van 19 mei 2017 is immers de maximale waardering van de functie van beoordelaar bij de Sociale Verzekeringsbank vermeld. Verweerder heeft niet anderszins inzicht gegeven in de totstandkoming van de waardering van de functie van consulent op het niveau van schaal 8. Verweerder heeft zich evenmin op het standpunt gesteld dat klaagster de functie van beoordelaar bij de Sociale Verzekeringsbank uitoefent dan wel toegelicht dat en waarom de functie van consulent bij de Dienst Sociale Zaken overeenkomst met die van beoordelaar bij de Sociale Verzekeringsbank. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de – gedeeltelijke – afwijzing van het bevorderingsverzoek van klaagster onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
5. Het bezwaar is gegrond. Het landsbesluit van 6 februari 2019 dient te worden vernietigd.
6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het bezwaar gegrond;
- vernietigt het landbesluit van 6 februari 2019;
- bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak opnieuw op het verzoek van klaagster van 28 maart 2018 beslist, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de door klaagster gemaakte proceskosten, die worden begroot op Afl. 1.000,- aan gemachtigdensalaris.
Deze uitspraak is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in ambtenarenzaken, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag, 28 oktober 2019 in aanwezigheid van de griffier.