1.2Op grond van artikel 4, aanhef en onder a, van de LMA wordt voor de toepassing van deze landsverordening en de uit kracht daarvan gegeven voorschriften onder ‘het bevoegde gezag’ verstaan: de Regering van het Land Curaçao.
2. Al uit het feit dat verweerster het ontslagbesluit heeft genomen volgt dat zij er kennelijk vanuit gaat dat klager ambtenaar is in de zin van de hierboven genoemde bepalingen. Anders had zij klager niet hoeven te ontslaan. Reeds omdat dit bezwaar gericht is tegen een door verweerster geslagen landsbesluit strekkende tot ontslag van klager uit ’s Landsdienst is het Gerecht ingevolge artikel 35 van de RAr bevoegd om van dit bezwaar kennis te nemen. Het verweer dat het Gerecht niet bevoegd is om kennis te nemen van dit bezwaar slaagt dan ook niet.
3. Het Gerecht stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (vgl. ECLI:NL:ORBAACM:2017:8) bij het ontbreken van een op grond van de LMA daartoe vereist aanstellingsbesluit slechts onder bijzondere omstandigheden toch een aanstelling als ambtenaar tot stand kan worden geacht te zijn gekomen. Daarvoor dient betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat het evident de bedoeling was van het bevoegde gezag om de aanstelling tot stand te brengen of dat hij heeft mogen begrijpen dat zijn aanstelling feitelijk had plaatsgevonden. 4. Verweerster heeft klager bij landsbesluit van 18 juli 2012 met ingang van 1 augustus 2012 tot 3 maart 2014 aangesteld als ambtenaar en voor de duur van die aanstelling ter beschikking gesteld aan de Kustwacht voor het Koninkrijk der Nederlanden in het Caribisch Gebied, steunpunt Curaçao (de Kustwacht). Bij landsbesluit van 19 september 2014 heeft verweerster klager in verband met het einde van zijn aanstelling wegens het bereiken van het 30e levensjaar een overbruggingsuitkering ten bedrage van 80% van zijn loon toegekend, die in april, mei en juni 2014 aan klager is uitbetaald. In de periode vanaf 1 juli 2014 tot 15 augustus 2018 heeft verweerster het volledige loon van klager aan hem uitbetaald. Enig landsbesluit strekkende tot verlenging van de aanstelling van klager als ambtenaar of verlenging van zijn terbeschikkingstelling aan de Kustwacht is uitgebleven.
5. Klager stelt dat hij, ondanks het ontbreken van een benoemingsbesluit voor de periode na 3 maart 2014, toch als ambtenaar is aangesteld en heeft ter onderbouwing daarvan een besluit van 27 augustus 2014 van de Raad van Ministers (de RvM) overgelegd waarin is vermeld:
“(…) Akkoord conform het voorstel van de Minister van Justitie tot handhaving van de kustwacht personeel en kaderleden van de Curaçaose militie met dien verstande dat het e.e.a. wordt ingepast in de vastgestelde instroomplanning van het Ministerie van Justitie en e.e.a. ook budgettair is afgedekt. Aan de Minister van Justitie voor het nodige. (…)”. Klager meent dat uit dat besluit blijkt dat de RvM akkoord is gegaan met het voorstel van de minister van Justitie om de aanstelling als ambtenaar van kustwachtmedewerkers ook na het bereiken van hun 30e levensjaar te verlengen en dat hij op grond daarvan mocht aannemen dat zijn aanstelling als ambtenaar is, althans zou worden verlengd.
6. Daargelaten dat voormeld besluit van de RvM niet specifiek op klager betrekking heeft, is het ook niet door het bevoegde gezag genomen, zodat geen sprake kan zijn van een bij het bevoegde gezag levende bedoeling om de aanstelling van klager als ambtenaar te laten voortduren na 3 maart 2014. Dat geldt temeer nu klager vanaf 23 december 2013 de toegang tot zijn werkplek was ontzegd in verband met een strafrechtelijk onderzoek dat tegen hem is ingesteld. Hoewel klager niet strafrechtelijk is veroordeeld, heeft verweerster een disciplinair onderzoek ingesteld om vast te stellen of klager zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Naar aanleiding daarvan heeft verweerster bij brief van 31 maart 2016 aan klager meegedeeld voornemens te zijn om zijn terbeschikkingstelling aan de Kustwacht te beëindigen en hem te ontslaan als ambtenaar. Ook daardoor had het voor klager duidelijk moeten zijn dat zijn aanstelling niet zonder meer is of zou worden verlengd. Dat verweerster (een gedeelte van) het loon van klager na het verlopen van zijn aanstelling op 3 maart 2014 onverplicht heeft doorbetaald tot 15 augustus 2018, leidt in het licht van het voorgaande niet tot een ander oordeel.
7. Doordat de aanstelling van klager op 3 maart 2014 is verlopen zonder dat een nieuwe aanstelling is ontstaan, was klager met ingang van die datum geen ambtenaar meer. Gelet daarop bestond geen grond voor het nemen van een besluit strekkende tot ontslag van klager uit ’s Landsdienst. Om die reden zal het Gerecht het ontslagbesluit nietig verklaren.
8. In het voorgaande ziet het Gerecht aanleiding om verweerster te veroordelen in de door klager gemaakte proceskosten. Deze stelt het Gerecht naar analogie van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht vast op NAf 1.400,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700,-).