ECLI:NL:OGAACMB:2018:63

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
BON201800111
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • G.P.M. van den Dungen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over de totstandkoming van een huurovereenkomst voor een bar/restaurant

In deze zaak heeft eiser, wonende te Aruba, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, wonende te Bonaire, met betrekking tot de totstandkoming van een huurovereenkomst voor de exploitatie van een bar/restaurant. Eiser stelt dat er een huurovereenkomst tot stand is gekomen op 30 november 2017, terwijl gedaagde betwist dat er een overeenkomst is gesloten, omdat partijen het over essentiële punten niet eens waren. De procedure begon met een verzoekschrift van eiser op 6 maart 2018, en de behandeling vond plaats op 17 april 2018. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de door gedaagde aangedragen punten geen essentialia zijn voor de totstandkoming van de huurovereenkomst. Het Gerecht concludeert dat er voldoende bewijs is dat partijen ervan uitgingen dat er een huurovereenkomst was, en dat gedaagde gehouden is om uitvoering te geven aan deze overeenkomst. Eiser vordert onder andere de oplevering van het pand en een dwangsom bij niet-nakoming. Het Gerecht heeft de vordering van eiser toegewezen, met een maximale dwangsom van US$ 50.000,-. Gedaagde is ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op US$ 1.225,58. Het vonnis is uitgesproken op 25 april 2018.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA zittingsplaats Bonaire
Burgerlijke zaken over 2017
Registratienummer: BON201800111
Datum uitspraak: 25 april 2018

VONNIS IN KORT GEDING

inzake

[eiser],

wonend te Aruba,
eiser,
gemachtigde: mrs. D.W. Ormel en G.B. Wever,
tegen

[gedaagde],

wonend te Bonaire,
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.R. Abdul.

De procedure

1. Op 6 maart 2018 heeft eiser een verzoekschrift, met producties, ingediend.
2. De behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgehad op 17 april 2018,
waarbij mr. Ormel namens [eiser], die verhinderd was wegens ziekte, is verschenen. [gedaagde] is tezamen met zijn gemachtigde verschenen.
3. Vonnis is bepaald op heden.

De vaststaande feiten

4. Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
- [ [gedaagde] is eigenaar van bar/restaurant [naam] gevestigd in het pand
gelegen aan [adres] te Bonaire (verder te noemen: het pand);
- partijen hebben enige tijd onderhandeld over de overname van het pand door
[eiser] van [gedaagde];
- op 3 januari 2018 heeft [eiser] via een familielid (van hem) het eerste gedeelte
van de waarborgsom, zijnde een bedrag van US$ 2.500,-, aan [gedaagde] betaald.;
- het laatste contact tussen partijen over het pand heeft plaatsgevonden op 3
januari 2018;
- op 10 januari 2018 heeft [gedaagde] het op 3 januari 2018 door [eiser] betaalde
gedeelte van de waarborgsom via de zoon van [eiser] aan [eiser] terugbetaald;
- bij brief van 18 januari 2018 van de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] is
[gedaagde] door [eiser] in gebreke gesteld, en verzoekt [eiser] [gedaagde] hem uiterlijk maandag 22 januari 2018 te berichten of [gedaagde] nog zal overgaan tot nakoming van de huurovereenkomst en oplevering van het pand op 1 februari 2018. Aan de sommatie van [eiser] heeft [gedaagde] niet voldaan;
- bij brief van 22 januari 2018 heeft de gemachtigde van [gedaagde] bij
confraterneel schrijven gereageerd op de brief van [eiser].

De standpunten van partijen

5. [ [eiser] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
Primair:
[gedaagde] te bevelen om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, althans binnen een termijn die het Gerecht juist acht, het pand conform de huurovereenkomst op te leveren aan [eiser], op straffe van een dwangsom van US$ 5.000,- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, tot een maximum van US$ 150.000,-;
Subsidiair:
[gedaagde] te bevelen tot het te goeder trouw dooronderhandelen met [eiser] over de huurovereenkomst met als uitgangspunt de laatste versie daarvan, en om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, althans een termijn die het Gerecht juist acht, tot een definitieve en getekende huurovereenkomst te komen met betrekking tot het gehuurde, op straffe van een dwangsom van US$ 5.000,- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, tot een maximum van US$ 150.000,-;
Meer subsidiair:
[gedaagde] te bevelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van US$ 3.167,24 als voorschot op schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van dit verzoekschrift;
Zowel primair, subsidiair als meer subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf twee dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening.
6. [ [eiser] heeft zijn vordering als volgt onderbouwd. [gedaagde] heeft, door het
overhandigen van een huurovereenkomst aan [eiser], een aanbod gedaan, dat door [eiser] door ondertekening van die huurovereenkomst is aanvaard. Door aanbod en aanvaarding is op 30 november 2017 een overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen. Na 30 november 2017 hebben partijen nog contact met elkaar gehad, en is uitvoering gegeven aan het bepaalde in de huurovereenkomst. [gedaagde] heeft zich na ondertekening van de huurovereenkomst voorts niet op het standpunt gesteld dat er geen overeenkomst tot stand zou zijn gekomen. [gedaagde] heeft op 20 december 2017 papieren die betrekking hebben op het pand afgegeven bij [eiser] thuis en [eiser] heeft op 3 januari 2018 het eerste deel van de waarborgsom betaald. Op 17 december 2017 heeft [gedaagde] ook nog aan [eiser] geschreven dat zij op korte termijn zouden afspreken om “door te gaan met het plan”. Het terugbetalen van de waarborgsom door [gedaagde] aan de zoon van [eiser] is een eenzijdig besluit van [gedaagde]. Zonder medewerking van [eiser] kan de huurovereenkomst echter niet worden beëindigd. [eiser] stelt dat [gedaagde] een weigerachtige houding heeft aangenomen, waardoor een dwangsom nodig is om hem tot nakoming te prikkelen. Voor zover er geen huurovereenkomst tot stand is gekomen vordert [eiser] [gedaagde] te veroordelen de onderhandelingen voort te zetten. Vanwege de vergevorderde fase van de onderhandelingen stond het [gedaagde] niet vrij de onderhandelingen af te breken. [eiser] mocht er in ieder geval op vertrouwen dat de onderhandelingen tot een huurovereenkomst zouden leiden. Voor zover ook een bevel tot dooronderhandelen niet kan worden gegeven vordert [eiser] onder verwijzing naar het arrest Plas/Valburg een voorschot op de door hem door het niet doorgaan van de huurovereenkomst geleden schade.
7. [ [gedaagde] voert het volgende tot verweer. Er is geen sprake van een spoedeisend
belang. [gedaagde] mocht uit het stilzitten van [eiser] de conclusie trekken dat [eiser] niet meer geïnteresseerd was het pand van hem te huren. Verder is er tussen partijen geen huurovereenkomst tot stand gekomen, omdat zij het over een aantal essentiële punten nog niet eens waren. Partijen dienden nog overeenstemming te bereiken over de contracten voor beveiliging en geldtransport, dat door een bedrijf van [gedaagde] verzorgd zou worden. [gedaagde] had [eiser] een lage huurprijs voorgesteld onder de voorwaarde dat de diensten voor beveiliging en geldtransport via het bedrijf van [gedaagde] zouden worden afgenomen. Ook moesten nog concrete afspraken worden gemaakt over de inventaris en de door [eiser] voorgestelde verbouwing. Volgens [gedaagde] waren de verbintenissen tussen partijen nog onvoldoende bepaalbaar, waardoor er geen sprake kon zijn van een tot stand gekomen huurovereenkomst. [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat toen [eiser] hem vroeg de ingangsdatum van de huurovereenkomst te verschuiven van 1 januari 2018 naar 1 februari 2018 hij tegen [eiser] had gezegd dat hij daarmee alleen kon instemmen als [eiser] de volledige borgsom, een bedrag van US$ 5.000,-, en de eerste maand huur, een bedrag van US$ 1.500,-, zou overmaken. [eiser] heeft de ingangsdatum van de huurovereenkomst in totaal vijf keer verschoven. [gedaagde] heeft de huurovereenkomst nooit ondertekend. [eiser] mocht er niet vanuit gaan dat de huurovereenkomst nadat hij deze had ondertekend tot stand was gekomen. Partijen hebben bijna een jaar onderhandeld, zonder tastbaar resultaat. Volgens [gedaagde] vloeit uit jurisprudentie voort dat het afbreken van onderhandelingen indien door onderhandelen geen zin meer heeft niet tot gevolg heeft dat de onderhandelingen onaanvaardbaar zijn afgebroken. De aansprakelijkheid bij het afbreken van onderhandelingen moet volgens de maatstaf van de Hoge Raad streng en terughoudend worden getoetst. [gedaagde] meent dat [eiser] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat er tussen partijen een huurovereenkomst tot stand zou komen, zodat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor door [eiser] (eventueel) geleden schade. Aangezien er geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming door [gedaagde] maakt [eiser] geen aanspraak op een voorschot op schadevergoeding.

De beoordeling van het geschil

8. Het spoedeisend belang blijkt uit de aard van de vordering, namelijk de
nakoming van de gestelde huurovereenkomst, en de omstandigheid dat [eiser] vergaande voorbereidingen heeft getroffen voor de exploitatie van [naam].
9. Voor toewijzing van de vordering in dit kort geding is vereist dat met een
voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de vordering bij beoordeling door de bodemrechter voor toewijzing in aanmerking zal komen. Het oordeel van het Gerecht in dit kort geding is een voorlopig oordeel, dat geen gevolgen heeft voor de te nemen beslissing in een bodemprocedure.
10. De eerste vraag die voorligt is of tussen partijen een huurovereenkomst tot stand
is gekomen, waaraan [gedaagde] verplicht is uitvoering te geven.
11. Het Gerecht oordeelt verder als volgt. Op grond van artikel 6:217 BW BES komt
een overeenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding. [gedaagde] heeft door het opstellen en overhandigen van een huurovereenkomst aan [eiser] een aanbod gedaan. Dit aanbod heeft [eiser] door ondertekening van de huurovereenkomst aanvaard. Niet is gebleken dat [gedaagde] het aanbod vóór de aanvaarding door [eiser] heeft ingetrokken.
12. [ [eiser] heeft de door [gedaagde] aan hem ter hand gestelde huurovereenkomst
ondertekend op 30 november 2017. De bijschrijvingen op de door [eiser] in het geding gebrachte huurovereenkomst zijn gedaan door [eiser]. [gedaagde] heeft de juistheid van de bijschrijvingen niet betwist. De bijschrijvingen zijn voorts in het nadeel van [eiser]; de waarborgsom is verhoogd en er wordt afgezien van een koopoptie. Bovendien hebben partijen na ondertekening van de huurovereenkomst door [eiser] nog contact gehad over de uitvoering van de huurovereenkomst, en onderdelen daarvan uitgevoerd. Zo hebben partijen contact gehad over het verschuiven van de ingangsdatum van de huurovereenkomst, de uitbetaling van werknemers van [naam] en heeft [eiser] het eerste deel van de waarborgsom aan [gedaagde] betaald.
13. [ [gedaagde] heeft aangevoerd dat partijen het op essentiële punten niet eens
waren, waardoor er geen huurovereenkomst tot stand kon komen. De onderwerpen die [gedaagde] noemt als essentiële punten waarover partijen het niet eens waren hebben echter geen betrekking op de te bereiken overeenstemming over de huur van het pand dat [eiser] van [gedaagde] zou gaan huren. Dat de voorgestelde huurprijs lager was omdat de bedoeling was dat [eiser] met een bedrijf van [gedaagde] overeenkomsten voor beveiliging en geldtransport zou afsluiten is niet gebleken, en wordt weersproken door de voorwaarde dat de ingangsdatum kon worden opgeschoven van 1 januari 2018 naar 1 februari 2018, als één maand huur van US$ 1.500,-,
en geen hoger bedragzou worden voldaan. Ook de door [gedaagde] genoemde inventaris maakt geen onderdeel uit van de huurovereenkomst. Tot slot heeft [gedaagde] nog mogelijke verbouwingen door [eiser] genoemd als essentieel punt van de overeenkomst. Deze verbouwingen heeft [gedaagde] echter niet toegelicht. Daar komt bij dat [gedaagde] in zijn handelen heeft laten zien dat partijen een overeenkomst hadden bereikt. Dit blijkt temeer uit het standpunt van [gedaagde] dat hij de ingangsdatum van de huurovereenkomst wel op wilde schuiven (pagina 4 pleitnotities zijdens [gedaagde]) als [eiser] hem een bedrag van US$ 6.500,- zou betalen. Een dergelijk standpunt duidt erop dat [gedaagde], evenals [eiser], meende dat tussen partijen een huurovereenkomst tot stand was gekomen.
14. De slotsom is dat het Gerecht voorshands van oordeel is dat er tussen partijen een
huurovereenkomst tot stand is gekomen. [gedaagde] is derhalve gehouden hieraan uitvoering te geven en het door [eiser] gehuurde pand conform de afspraak van partijen aan [eiser] op te leveren. Het primair gevorderde zal worden toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom zal worden gemaximeerd tot een bedrag van US$ 50.000,-.
15. [ [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden
veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- betekening verzoekschrift $ 136,58
- griffierecht $ 251,00
- salaris advocaat $ 838,00
Totaal $ 1.225,58.

De beslissing

Het Gerecht, recht doende in kort geding:
Veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het pand conform de huurovereenkomst op te leveren aan [eiser], op straffe van een dwangsom van US$ 5.000,- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, tot een maximum van US$ 50.000,-.
Veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op US$ 1.225,58, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf twee dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening.
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst hetgeen meer of anders is verzocht af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P.M. van den Dungen en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.