ECLI:NL:OGAACMB:2018:5

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
SXM-GAZ 00249
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ambtenarenstatus en rechtspositie van klaagster in relatie tot arbeidsovereenkomst en verzoek om aanstelling

In deze zaak heeft klaagster, S, een bezwaarschrift ingediend tegen de fictieve weigering van de Minister van Justitie van Sint Maarten en de Gouverneur van Sint Maarten om te beslissen op haar verzoeken om haar rechtspositie als ambtenaar vast te stellen. Klaagster was werkzaam bij het Miss Lalie Center (MLC) en had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met de publiekrechtelijke rechtspersoon Sint Maarten. Ondanks het ontbreken van een schriftelijke aanstelling, stelde klaagster dat zij als ambtenaar moest worden aangemerkt, vooral na het succesvol afronden van haar opleiding tot buitengewoon agent van politie.

Het Gerecht in Ambtenarenzaken heeft vastgesteld dat klaagster, ondanks het ontbreken van een formele aanstelling, als ambtenaar moet worden aangemerkt. Dit oordeel is gebaseerd op de intentie van de betrokken partijen en de relevante wetgeving, die bepaalt dat personeel van de gestichten bij landsbesluit wordt benoemd. Het Gerecht oordeelde dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift was verstreken en dat het bezwaar ontvankelijk was. Het Gerecht heeft de verweerders opgedragen om binnen vier weken op het verzoek van klaagster te beslissen en heeft het Land Sint Maarten veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan klaagster.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op verzoeken van ambtenaren en de rechtsbescherming die zij genieten. De zaak illustreert ook de complexiteit van de ambtenarenstatus in relatie tot arbeidsovereenkomsten en de verantwoordelijkheden van de overheid in dit kader.

Uitspraak

Zaaknummer: SXM-GAZ 00249
Uitspraak: 16 januari 2018
Uitspraaknr.
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN SINT MAARTEN
UITSPRAAK
In het geding van:
S
wonende op Sint Maarten,
klaagster,
gemachtigde: mr M. Hoeve
en:
DE MINISTER VAN JUSTITIE VAN SINT MAARTEN,
en
DE GOUVERNEUR VAN SINT MAARTEN
verweerders,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson jr

1.Aanduiding bestreden beschikking

De fictieve weigering van verweerders om te beslissen op de verzoeken van klaagster, verwoord in haar brieven van 4 mei en 3 juli 2017, waarin zij vraagt om haar rechtspositie gelijk te trekken met haar feitelijke positie.

2.Procesverloop.

Op 12 juli 2017 heeft klaagster ter griffie van het Gerecht in ambtenarenzaken een bezwaarschrift ingediend met producties. Zij heeft op 5 december 2017 drie aanvullende producties ingestuurd.
Verweerders hebben op 22 augustus 2017 een contra memorie ingediend. Mondelinge behandeling van het bezwaarschrift stond gepland voor 16 oktober 2017, maar is, wegens de gevolgen van de orkaan Irma, verplaatst naar de zitting van 12 december 2017. Klaagster is in persoon verschenen bijgestaan door gemachtigde voornoemd die het verzoek nader heeft toegelicht. Namens verweerders is verschenen mevrouw mr. J. Vogelpoel, beleidsmedewerker bij de Ministerie van Justitie, bijgestaan bij de gemachtigde voornoemd.
Uitspraak is bepaald op 16 januari 2018.

3.Feiten

Vast staat het volgende.
  • Per 1 juni 2014 is klaagster met de publiekrechtelijke rechtspersoon Sint Maarten een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan, tot 31 mei 2016, als aspirant gevangenbewaarder bij het Huis van Bewaring / de strafgevangenis van het Ministerie van Justitie. Zij kreeg daarbij salarisschaal 3, trede 8.
  • Klaagster heeft met ingang van juli 2014 de opleiding tot buitengewoon agent van politie (bavpol) gevolgd. Zij heeft deze met succes afgerond in april 2015.
  • Per april 2015 is klaagster gaan werken bij het Miss Lalie Center (MLC).
  • Bij Ministeriele Beschikking van 27 mei 2016 is een projectstructuur ingesteld ten behoeve van de oprichting van de Dienst Justitiële Zorgverlening (DJZV), waaronder het MLC moet komen te vallen.
  • Op 28 oktober 2016 heeft een ‘individual meeting’ plaatsgevonden tussen klaagster, mw R., projectmanager bij het MLC, en mw C., HR Adviseur, met als doel ‘to obtain a general assessment of the employment status and pending matter with regards to ms S.’ In het verslag van deze bijeenkomst staat onder meer opgenomen dat klaagster een arbeidsovereenkomst had van 1 juni 2014 tot en met 31 mei 2016 (‘Labor Agreement 1’). Achter ‘Labor Agreement 2’, vanaf 1 juni 2016, staat dat een HVB-contract voor onbepaalde tijd ‘is in process’. Als functie volgens contract staat hierin: beveiliger bij HvB Point Blanche, salarisschaal 3.8. Als huidige functie staat aangegeven: pedagogisch medewerker B bij MLC. Onder het kopje afspraken is onder meer opgenomen: “MLC management agreed to request ms S salary scale adjustment to 7.3 with retroactive payment for approval by the Ministry of Justice.”
  • Bij Ministeriele Beschikking van 8 december 2014, in werking getreden op 10 december 2014, is MLC aangewezen als opvoedingsgesticht, bestemd voor de opneming van mannelijke jeugdige personen wier plaatsing in een opvoedingsgesticht, gevangenis als bedoeld in artikel 7 van de Landsverordening tot vaststelling van beginselen van het gevangeniswezen (LV gevangeniswezen), huis van bewaring of inrichting voor ter beschikking gestelden is bevolen.
  • Bij schrijven van 4 mei 2017 heeft gemachtigde namens klaagster de Minister van Justitie verzocht om de rechtspositie van klaagster vast te stellen en haar als ambtenaar aan te stellen, haar in de juiste bezoldigingsschaal te plaatsen en die bezoldiging aan haar te voldoen en MLC formeel in te richten. Bij schrijven van 3 juli 2017 heeft klaagster haar verzoek herhaald. Een beslissing is tot op heden uitgebleven.

4.Beoordeling

Het Gerecht overweegt en oordeelt als volgt.
4.1
Verweerder rept in de contra memorie niet over de al dan niet ambtelijke status van klaagster. De vraag of klaagster ambtenaar is, is wel uitgebreid ter zitting aan de orde geweest. Het Gerecht ziet aanleiding hierover ambtshalve te oordelen, omdat deze vraag immers raakt aan de bevoegdheid van het Gerecht.
4.2
Op grond van artikel 1 van de Rar is ambtenaar in de zin van deze landsverordening en de daarop berustende landsbesluiten en beschikkingen hij, die door het bevoegde gezag is benoemd of aangesteld in openbare dienst werkzaam te zijn. Geen ambtenaren zijn (onder meer) degenen met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.
Artikel 35 Rar bepaalt- voor zover relevant- dat een bezwaarschrift kan worden ingediend ten zake van een beschikking, handelen of weigering (om te beschikken of te handelen) ten aanzien van een ambtenaar als zodanig.
4.3
Klaagster stelt dat zij als ambtenaar moet worden aangemerkt en wel met ingang van 1 april 2015, de dag dat zij bij MLC ging werken.
4.4
Het Gerecht stelt vast dat artikel 15 van de LV gevangeniswezen bepaalt dat het personeel van de gestichten bij landsbesluit wordt benoemd, geschorst en ontslagen. Blijkens artikel 2 van de LV gevangeniswezen worden de gestichten of afdelingen van de gestichten onderscheiden in gevangenissen, huizen van bewaring en inrichtingen voor ter beschikking gestelden. Het MLC is, blijkens artikel 1 van de hierboven aangehaalde Ministeriele Beschikking van 8 december 2014, aangewezen als opvoedingsgesticht als bedoeld in de Landsverordening houdende bepaling van de plaats van vestiging van een op te richten overheidsopvoedingsgesticht als bedoeld in artikel 1 van de Landsverordening houdende beginselen en voorschriften omtrent maatregelen ten opzichte van jeugdige personen. Het MLC is aldus niet expliciet aangewezen als gesticht in de zin van artikel 2 van de LV gevangeniswezen. Gelet echter op het aanhalen van artikel 3, eerste lid, van de LV gevangeniswezen in de kop van de Ministeriele Beschikking van 8 december 2014, moet het er voor worden gehouden dat artikel 15 van de LV gevangeniswezen ook geldt voor personeel van MLC.
4.5
Vaststaat dat klaagster een arbeidsovereenkomst had, geldend van 1 juni 2014 tot en met 31 mei 2016. Daarmee staat vast dat zij in elk geval tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst geen ambtenaar was. Naar het oordeel van het Gerecht dient klaagster echter, in elk geval ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift, welk tijdstip relevant is voor het bepalen of het Gerecht bevoegd is, ondanks het ontbreken van een aanstelling, als ambtenaar te worden aangemerkt. Daartoe is het volgende redengevend. Na afloop van de arbeidsovereenkomst heeft klaagster noch een aanstelling als ambtenaar gekregen, noch een verlenging van de arbeidsovereenkomst. Wel is zij blijven werken bij het MLC. Zoals hierboven onder punt 4.4 overwogen moet het er voor worden gehouden dat artikel 15 van de LV gevangeniswezen ook geldt voor personeel van MLC en bepaalt artikel 15 van de LV gevangeniswezen dat het personeel van de gestichten bij landsbesluit wordt benoemd, geschorst en ontslagen. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat het zonder meer de bedoeling was om klaagster na het succesvol afronden van de bavpol opleiding, als ambtenaar aan te stellen.
4.6
Gelet op het voorgaande acht het Gerecht zich bevoegd om kennis te nemen van het geschil omdat het er, mede gelet op de te bieden rechtsbescherming, voor gehouden moet worden dat klaagster een ambtenaar is.
4.7
Nu het Gerecht zich bevoegd acht wordt nader overwogen en geoordeeld als volgt.
Artikel 41, eerste lid van de Rar bepaalt dat het bezwaarschrift tegen een weigering moet worden ingediend binnen dertig dagen na de dag waarop de aangevallen weigering is genomen, verricht of uitgesproken. Het tweede lid bepaalt dat een orgaan wordt geacht de weigering tot het nemen van een beschikking of het verrichten van een handeling te hebben uitgesproken, indien het binnen de daarvoor bepaalde tijd of, waar een tijdsbepaling ontbreekt, binnen redelijke tijd een verplichte beschikking niet is genomen of een verplichte handeling niet verricht heeft. In dit geval loopt de termijn van dertig dagen van de dag, waarop de weigering wordt geacht te zijn uitgesproken.
Van een weigering om te handelen of te beschikken door een administratief orgaan of te beschikken kan evenwel eerst sprake zijn, indien een aanvraag tot handelen of beschikken is gericht tot het betreffende bestuursorgaan. Klaagster heeft, zoals zij onweersproken heeft gesteld, veelvuldig correspondentie gevoerd om haar rechtspositie geformaliseerd te krijgen. Zij deed dat voor het eerst in een brief gericht aan de directeur van het Huis van Bewaring Point Blanche en laatstelijk bij brief van 4 mei 2017 aan de Minister van Justitie, herhaald bij schrijven van 3 juli 2017. Nu voor de beslissing op het verzoek geen wettelijke beslistermijn geldt, diende verweerder binnen een redelijke termijn op het verzoek van klaagster te beslissen. Op 12 juli 2017, toen klaagster haar bezwaarschrift bij het Gerecht indiende, was een redelijke beslistermijn in elk geval verstreken. Het bezwaar is derhalve ontvankelijk.
4.8
Gelet hierop is het Gerecht van oordeel dat er sprake is van een bezwaarschrift ingediend door belanghebbende tegen de weigering om te beschikken of handelen als bedoeld in de Rar welke gegrond dient te worden verklaard en waarbij het bestuursorgaan moet worden opgedragen om alsnog binnen een bepaalde termijn een beschikking te geven. Het Gerecht ziet aanleiding verweerder een termijn van vier weken te geven om alsnog op het verzoek van klaagster te beslissen.
4.9
Het Gerecht acht termen aanwezig om te bepalen dat het land Sint Maarten aan klaagster een bedrag betaalt als vergoeding van door klaagster gemaakte proceskosten. Deze worden naar analogie van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht bepaald op NAf 1.400,--, zijnde 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de mondelinge behandeling.

5.Beslissing.

Het Gerecht in ambtenarenzaken:
5.1
verklaart het bezwaar gegrond;
5.2
draagt verweerder op binnen vier weken na dagtekening van deze uitspraak te beslissen op voormeld verzoek van klaagster;
5.3
veroordeelt het Land Sint Maarten tot vergoeding aan klaagster van een bedrag van NAf. 1.400,-- voor de kosten van deze procedure.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, rechter in het Gerecht in ambtenarenzaken van Sint Maarten, en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier op 16 januari 2018.
Tegen deze uitspraak is hoger beroep mogelijk. Zie titel IV van de Regeling Ambtenarenrechtspraak.