ECLI:NL:OGAACMB:2017:54

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 juli 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
AUA201600369
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen disciplinaire straf van ontslag van politieambtenaar in Aruba

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba op 3 juli 2017 uitspraak gedaan in het bezwaar van een politieambtenaar, klager, tegen een disciplinaire straf van ontslag die hem was opgelegd door de Gouverneur van Aruba. De Gouverneur had op 24 maart 2016, na een onderzoek naar plichtsverzuim, besloten om klager de disciplinaire straf van ontslag op te leggen, met de voorwaarde dat deze niet ten uitvoer zou worden gelegd als klager zich gedurende twee jaar niet schuldig zou maken aan soortgelijk plichtsverzuim. Klager had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat het tijdsverloop tussen het plichtsverzuim en de oplegging van de straf onredelijk was en dat hij niet op de hoogte was gesteld van de voortgang van het onderzoek. Het gerecht oordeelde dat de Gouverneur in redelijkheid niet meer de straf van disciplinair ontslag had kunnen opleggen, gezien het ruime tijdsverloop en de omstandigheden van de zaak. Het gerecht vernietigde de bestreden beschikking en verklaarde het bezwaar gegrond. Klager werd in het gelijk gesteld en de Gouverneur werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van klager.

Uitspraak

Uitspraak van 3 juli 2017
AUA201600369
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
[klager],
wonend in Aruba,
KLAGER,
gemachtigden: de advocaten mr. A.J. Swaen en mr. D.M. Passchier,
gericht tegen:
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. C.P. Wever (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij Landsbesluit van 24 maart 2016, no. 53 (hierna: de bestreden beschikking) heeft verweerder aan klager met toepassing van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder i, gelezen in verbinding met het vierde lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (hierna: Lma) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, met dien verstande dat de straf van disciplinair ontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien hij zich gedurende twee jaren niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander plichtsverzuim.
Daartegen heeft klager op 11 mei 2016, aangevuld op 28 juni 2016, bezwaar gemaakt.
Op 7 oktober heeft verweerder een contramemorie ingediend.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2017, waar klager, bijgestaan door mr. Swaen voornoemd, en verweerder, vertegenwoordigd door de gemachtigde voornoemd, zijn verschenen.
Op 27 maart 2017 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Op 10 april 2017 heeft klager nadere stukken ingediend.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn ambt voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege door het bevoegde gezag disciplinair worden gestraft.
Ingevolgde het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, onder i, kan de disciplinaire straf van ontslag
worden toegepast.
Ingevolge het vierde lid kan bij het opleggen van een straf worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien betrokkene zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn, welke die van twee jaren niet te boven mag gaan, niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaats vindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
In de korpsorder nummer 23 van 22 maart 2004, betreffende de omgang met informanten en tipgelden, is onder meer vermeld dat geen zaken worden gedaan met tipgevers die hun identiteit niet kenbaar willen maken en dat de politieambtenaar die in contact komt met een tipgever, die inlichtingen wil verstrekken, de coördinator van de Criminele Inlichtingen Dienst (CID) daarvan in kennis brengt, aan wie voorts de beslissing is of en door wie zaken wordt gedaan met de tipgever en welke status deze zal verkrijgen.
2.2
Klager is politieambtenaar bij het Korps Politie Aruba (KPA). Nadat een aan een collega van klager toebehorende motorfiets was gestolen, bleek de broer van klager bereid aan de desbetreffende collega inlichtingen omtrent de vindplaats daarvan te verstrekken, in ruil voor een door haar uitgeloofde beloning. Klager en zijn collega hebben vervolgens nagelaten de CID hiervan in kennis te brengen om ter zake een beslissing te nemen, maar de zaak zelf afgehandeld, zonder daarbij de naam van de broer van klager kenbaar te maken.
2.3
Aan de beschikking van 1 november 2016 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, nu hij in strijd heeft gehandeld met artikel 47, eerste lid, van de Lma. Daarbij heeft verweerder onder meer in aanmerking genomen dat klager kan worden aangerekend dat hij zeer onzorgvuldig, onachtzaam en onnadenkend is geweest in de uitoefening van zijn werkzaamheden, door het niet volgen van voormelde korpsorder nummer 23.
2.4
Niet in geschil is dat klager de desbetreffende korpsorder niet heeft opgevolgd. Het gerecht is van oordeel dat verweerder zich onder deze omstandigheden terecht op het standpunt heeft gesteld dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Dat klager meende daarvoor een rechtvaardigingsgrond te hebben omdat, naar gesteld, de desbetreffende tipgever, de broer van klager, niet bereid was de informatie omtrent de van een collega van klager gestolen motorfiets met de CID te delen, geeft geen grond voor een ander oordeel. De korpsorder is juist met het oog op de omgang met informanten en tipgevers opgesteld en biedt ter zake geen ruimte voor de betrokken politieambtenaren om daar naar eigen inzicht van af te wijken.
Voor zover klager, onder meer onder verwijzing naar een kennisgeving van de Officier van Justitie dat hij ter zake niet zal worden vervolgd, betoogt dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte en omkoping, geeft dat evenmin grond voor een ander oordeel, reeds omdat verweerder dat niet aan de bestreden beschikking ten grondslag heeft gelegd, gezien onder meer de daarin gegeven overweging dat “er verder geen bewijzen zijn aangevoerd omtrent eventueel niet integer handelen met betrekking tot valsheid in geschrifte en omkoping van betrokkene”’ en “dat de zaak nog ter terechtzitting behandeld dient te worden.” Daarbij wordt nog daargelaten dat tot een sepot is besloten omdat een ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert.
2.5
Klager betoogt voorts dat de bestreden beschikking is gegeven in strijd met het zorgvuldigheids-, het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel, omdat tussen het plichtsverzuim op 9 december 2013 en de oplegging van de disciplinaire straf op 24 maart 2016 een periode van ruim twee jaren en drie maanden is gelegen. Gedurende deze periode heeft klager bovendien zijn werkzaamheden hervat. Onder deze omstandigheden mocht hij er gerechtvaardigd op vertrouwen dat hem geen disciplinaire straf meer zou worden opgelegd, aldus klager, en had verweerder in redelijkheid niet meer daartoe kunnen beslissen.
2.5.1
Bij brief van 30 december 2013, bij de Departamento di Recurso Humano (DRH) ingekomen op 6 januari 2014, heeft de Officier van Justitie te kennen gegeven dat klager op 12 december 2013 in verzekering is gesteld op verdenking van valsheid in geschrifte en omkoping. Dit moment wordt aangemerkt als het moment waarop het mogelijke plichtsverzuim aan het licht is gekomen.
Bij brief van 22 oktober 2014 heeft verweerder klager bericht dat naar aanleiding van deze verdenking een disciplinair onderzoek is opgestart om te bepalen of klager zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Bij deze brief is klager in de gelegenheid gesteld zich te verantwoorden, van welke gelegenheid hij bij brief van 7 november 2014, bij verweerder ingekomen op 10 november 2014, gebruik maakt.
Bij brief van 27 oktober 2015 heeft de Korpschef een reactie op de door klager gegeven verantwoording gegeven, waarbij hij verweerder tevens een voorstel heeft gedaan tot het opleggen van de disciplinaire straf van eenmalige gedeeltelijke inhouding van het inkomen tot een bedrag van Afl. 2000,-.
Bij brief van 25 februari 2016 heeft de DRH de minister van Justitie geadviseerd klager de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen, om op deze wijze ter zake een “krachtig signaal af te geven” aan klager en alle andere ambtenaren en/of gelijkgestelden.
2.5.2
Onder de hiervoor onder 2.5.1 vermelde omstandigheden is het gerecht van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet meer de straf van disciplinair ontslag heeft kunnen opleggen. Daarbij wordt in de eerste plaats het ruime tijdsverloop tussen het moment waarop verweerder kennis heeft gekregen van het mogelijke plichtsverzuim en de oplegging van de straf in aanmerking genomen. De omstandigheid dat, zoals verweerder stelt, in verband met netwerkproblemen bij het KPA tussen januari 2014 tot december 2015 stukken en processen-verbaal op een gegeven moment niet meer toegankelijk waren, waardoor de reactie van de Korpschef op de verantwoording van klager eerst op 25 oktober 2015 kon worden gegeven, maakt dat tijdsverloop niet aanvaardbaar. Niet valt in te zien dat verweerder gedurende deze periode in het geheel geen gelegenheid heeft gehad op enige wijze op de verantwoording te kunnen reageren, zoals hij kennelijk uiteindelijk ook heeft gedaan, in aanmerking genomen dat deze reactie is gegeven alvorens de netwerkproblemen beëindigd waren.
Voorts heeft de Korpschef de door hem aan klager in verband met een strafrechtelijk onderzoek opgelegde ontzegging van de toegang tot zijn werkplek wegens afronding van dat onderzoek reeds op 20 december 2013 opgeheven, waarna klager zijn werkzaamheden heeft hervat. Behalve dat hieruit valt af te leiden dat de Korpschef van oordeel was dat het – op dat moment nog mogelijke – plichtsverzuim niet van dien aard was dat werkhervatting door klager bezwaarlijk was, was hij, gezien voormelde brief van 27 oktober 2015, tevens van oordeel dat daarvoor een mindere straf dan disciplinair ontslag gerechtvaardigd was.
Het betoog slaagt.
2.6
Het bezwaar is gegrond. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
2.7
Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het bezwaar gegrond;
- vernietigt het Landsbesluit van 24 maart 2016, no. 53;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de door klager gemaakte proceskosten, die worden begroot op Afl. 1.000,- aan gemachtigdensalaris.
Deze uitspraak is gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, ambtenarenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2017 in aanwezigheid van de griffier.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, La).