Blijkens de bewoordingen en de rechtsmiddelenclausule onder het besluit van 5 oktober 2016 heeft verweerder hierin deels een besluit op het bezwaar van klaagster van 20 mei 2016 genomen (dit deel betreft de terugvordering over de periode april 2014 tot en met december 2015, hierna te noemen ‘besluit deel 1’) en deels een nieuw primair besluit genomen (dit deel betreft de vaststelling van het salaris per 1 januari 2016 en de terugvordering vanaf die datum, hierna te noemen ‘besluit deel 2’). Het bij het Gerecht ingediende bezwaar voor zover dat zich richt tegen deel 2 is niet ontvankelijk. Het is immers een primair besluit waartegen klaagster eerst bezwaar bij verweerder had moeten maken (zo niet op grond van artikel 17 van de LMA, dan toch op grond van het Landsbesluit bezwaarschriften ambtenaren, artikelen 1, 3, 6 en 7) . Verweerder zal dit deel van het bezwaar moeten opvatten als een bezwaarschrift gericht aan verweerder en daar alsnog op moeten beslissen.
Voor wat betreft het eerste deel van de terugvordering overweegt het Gerecht het navolgende.
Naar vaste jurisprudentie mag een bestuursorgaan, op grond van het algemeen rechtsbeginsel, dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, tot terugvordering van te veel betaald salaris overgaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. In een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, kan een bestuursorgaan in beginsel hetgeen aan betrokkene onverschuldigd is betaald gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen. Deze termijn kan tot vijf jaren worden verlengd indien de gemaakte fout door toedoen van betrokkene is ontstaan.
De vraag is thans of klaagster redelijkerwijs had kunnen weten dat zij te veel salaris ontving. Naar het oordeel van het Gerecht is dat niet het geval. Daartoe dienen de volgende overwegingen.
Verweerder stelt dat klaagster had kunnen begrijpen dat de periodieke verhoging, ingaande 1 januari 2012 naar schaal 9, trede 15, onterecht was. Klaagster was immers pas zes weken werkzaam in een functie met schaal 9, trede 14 en zij had moeten begrijpen dat ze niet al na zes weken een periodiek er bij had kunnen krijgen. Verweerder wijst in dat verband ook nog op artikel 6, derde lid, van de Bezoldigingsregeling ambtenaren, waaruit volgt dat een ambtenaar minimaal zes maanden in een functie moet hebben gewerkt, alvorens voor een verhoging in aanmerking te kunnen komen, aldus verweerder.
Het Gerecht overweegt dat verweerder aldus een verkeerde lezing geeft van genoemd artikellid. Dit artikellid vereist immers niet dat de ambtenaar minimaal zes maanden in een functie moet hebben gewerkt alvorens de bezoldiging kan worden verhoogd, maar dat voor een verhoging van de bezoldiging er sinds de aanstelling van de ambtenaar minimaal zes maanden moeten zijn verstreken. Het is niet in geschil dat klaagster op dat moment al meer dan 10 jaren in dienst was bij haar werkgever. Artikel 6, derde lid van de Bezoldigingsregeling ambtenaren, stond dus aan een verhoging met een periodiek niet in de weg. De door verweerder bij klaagster veronderstelde kennis van deze regel, maakt dan ook niet dat zij op grond daarvan al redelijkerwijs had moeten begrijpen dat die periodiek haar niet toekwam.
Er is ook overigens geen grond te oordelen dat klaagster redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij te veel salaris ontving. Het Gerecht overweegt daartoe in de eerste plaats dat niet in geschil is dat klaagster steeds het salaris heeft ontvangen dat behoort bij de haar toegekende schaal en periodiek. Om een terugvordering gerechtvaardigd te doen zijn, had klaagster dus niet alleen moeten begrijpen dat het aan haar uitbetaalde salaris te hoog was, maar ook dat toekenning van periodieken een aantal malen ten onrechte was geschied.
Daarbij acht het Gerecht van belang dat bij verhoging met een periodiek niet een nadrukkelijk besluit wordt genomen, maar de verhoging –kennelijk- moet worden afgeleid uit de ontvangen salarisstroken. Hoewel van een ambtenaar een aanzienlijke mate van oplettendheid mag worden verwacht bij het controleren van salarisstroken, is dat in het geval van klaagster bemoeilijkt door het feit dat de verhoging steevast pas enige maanden later werd uitbetaald en dat een nabetaling met terugwerkende kracht tegelijk met die uitbetaling of kort daarna werd uitbetaald. Daarbij komt dat de verhoging niet dermate hoog was dat om die reden al duidelijk had moeten zijn voor klaagster dat deze foutief was.
Voorts heeft klaagster er niet ten onrechte op gewezen dat de salarisstroken niet altijd de gewenste duidelijkheid verschaften. Zo stelt verweerder in de contramemorie dat er ook nog een indexering heeft plaatsgevonden in 2012 die in juli 2012, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 is uitbetaald. Verweerder verwijst in dat verband naar de als bijlage bij de contramemorie gevoegde loonstroken van klaagster. Aldaar is echter op de loonstrook van juli 2012 niet de vermelde uitbetaling van de indexering te zien.
Verweerder heeft uitgelegd dat aan klaagster per januari 2013 wederom een periodieke verhoging is toegekend, van schaal 9, trede 15, naar schaal 9, trede 16. Gelet op de eerdere verhoging met een periodiek per 1 januari 2012 die volgens verweerder abusievelijk is geschied, had er per januari 2013 niet een verhoging moeten worden toegekend, aldus verweerder. Door dat toch te doen (althans te laten gebeuren) heeft klaagster niet het signaal gekregen dat de eerdere verhoging mogelijk ten onrechte was geschied. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de verhoging per 1 januari 2016.
Voorts stelt het Gerecht vast dat er nog een verhoging per 1 juli 2015 heeft plaatsgevonden, die in december 2015 met terugwerkende kracht tot uitbetaling is gekomen. Dit vergroot de onduidelijkheid, aangezien verweerder heeft uitgelegd dat periodieke verhogingen altijd per 1 januari van het jaar worden toegekend. Ter zitting heeft verweerder niet kunnen uitleggen waarom er per 1 juli 2015 een verhoging heeft plaatsgevonden. Deze verhoging is des te bevreemdender omdat klaagster over 2014 een negatieve beoordeling heeft gekregen en dan in de regel een verhoging uitblijft.
Het beroep van verweerder op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 december 2003 (te vinden op rechtspraak.nl onder nummer AO1861), maakt het voorgaande niet anders. De uitspraak betreft een verrekening van neveninkomsten met een toegekende uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag, waarbij de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het bestuursorgaan onzorgvuldig en niet voortvarend heeft gereageerd op brieven en inlichtingenformulieren van de betrokkene. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt op grond waarvan deze zaak relevant zou zijn voor het bezwaar van klaagster. Hetzelfde geldt voor het beroep van verweerder op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 oktober 2006 (te vinden op rechtspraak.nl onder nummer AZ0644). Deze uitspraak ging in hoofdzaak over de vraag of de redelijke proceduretermijn was overschreden en of een geldelijke vergoeding voor immateriële schade aangewezen was en ging verder over de vraag of het bestuursorgaan wel een juist terugvorderingsbedrag had berekend.
De conclusie uit het voorgaande is dat klaagster gelijk heeft met haar stelling dat zij niet redelijkerwijs had hoeven begrijpen dat ze te veel salaris heeft ontvangen. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven.
Het betoog van klaagster dat zij eigenlijk te weinig salaris heeft ontvangen, valt buiten hetgeen waar het bestreden besluit over gaat. Het Gerecht zal dit betoog daarom buiten bespreking laten.
Het bezwaar voor zover gericht tegen deel 2 van het besluit, zal niet ontvankelijk worden verklaard. Omdat verweerder al over dit bezwaar beschikt, zal het Gerecht het niet alsnog feitelijk doorsturen. Het wordt geacht te zijn doorgestuurd en verweerder moet hierop alsnog beslissen.
Het Gerecht acht termen aanwezig om te bepalen dat het land Sint Maarten aan klaagster een bedrag betaalt als vergoeding van door klaagster gemaakte proceskosten. Deze worden naar analogie van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht bepaalt op NAf 1.400,--, zijnde 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de mondelinge behandeling.