ECLI:NL:OGAACMB:2017:106

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 oktober 2017
Publicatiedatum
6 november 2017
Zaaknummer
AUA201700198 en AUA201700939
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. Noordhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezwaren tegen besluiten inzake waarnemingstoelage en schaarstetoelage voor ambtenaar in Aruba

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba uitspraak gedaan op de bezwaren van klaagster tegen besluiten van de Minister van Justitie en de Gouverneur van Aruba. Klaagster, die als waarnemend hoofd van de afdeling Wetgeving heeft gefungeerd, heeft bezwaar gemaakt tegen een landsbesluit en twee ministeriële beschikkingen die haar waarnemingstoelage en schaarstetoelage voor bepaalde perioden niet toekenden. Het gerecht heeft vastgesteld dat het besluit van 7 februari 2017 niet gemotiveerd was met betrekking tot de niet-aanwijzing van klaagster als waarnemer voor januari 2013, wat leidt tot een motiveringsgebrek. Dit gebrek maakt dat de beslissing niet in stand kan blijven. Daarnaast heeft het gerecht geoordeeld dat de schaarstetoelage inconsistent is toegepast, aangezien klaagster gedurende de relevante perioden als afdelingshoofd heeft gefungeerd. Het gerecht heeft de bezwaren van klaagster gegrond verklaard en de betrokken besluiten vernietigd, met de opdracht aan verweerder om binnen drie maanden nieuwe beslissingen te nemen.

Uitspraak

Uitspraak van 23 oktober 2017
AUA201700198 en AUA201700939
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
[klaagster],
wonende in Aruba,
KLAAGSTER,
procederend in persoon,
tegen:

1.de Minister van Justitie,

2.de Gouverneur van Aruba,
zetelende in Aruba,
VERWEERDERS,
gemachtigde: (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij landsbesluit van 7 februari 2017 is klaagster voor de kalenderjaren 2011 en 2012 aangewezen als waarnemend hoofd afdeling Wetgeving.
Bij ministeriële beschikking van 10 februari 2017 is aan klaagster een waarnemingstoelage toegekend voor de jaren kalenderjaren 2011 en 2012.
Tegen het landsbesluit van 7 februari 2017 en de ministeriële beschikking van 10 februari 2017 heeft klaagster op 15 maart 2017 bezwaar ingesteld bij dit gerecht (zaaknummer AUA 201700198).
Bij ministeriële beschikking van 16 mei 2017, is aan klaagster voor de periode van 1 januari 2011 tot en met januari 2013 een schaarstetoelage van 20% van haar bezoldiging toegekend. Daarbij is de schaarstertoelage van 15% van haar bezoldiging met ingang van 1 januari 2011 stopgezet.
Daartegen heeft klager op 24 mei 2017 bezwaar ingesteld bij dit gerecht (zaaknummer 201700939).
De bezwaren zijn behandeld ter zitting van 11 september 2017, alwaar zijn verschenen klaagster in persoon en verweerder bij zijn gemachtigde voornoemd.
Hierna is uitspraak nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Bij de beoordeling gaat het gerecht uit van de volgende feiten.
2.1.1
Klaagster is door de directeur van de Directie Wetgeving en Juridische Zaken (DWJZ) als eerste waarnemend hoofd van de afdeling Wetgeving van voormelde directie aangewezen en heeft in de jaren 2010, 2011, 2012 en januari van het jaar 2013 als waarnemend hoofd van de afdeling gefungeerd. Zij heeft de functie vanaf 24 mei 2010 tot en met 31 januari 2013 doorlopend waargenomen. Met ingang van 1 februari 2013 is klaagster weer haar voormalige functie van wetgevingsjurist bij DWJZ gaan vervullen.
2.1.2
Voor de waarneming in het jaar 2010 heeft de directeur DWJZ bij brief van 14 januari 2011 aan het Departamento Recurso Humano (DRH) verzocht om het daarheen te willen leiden dat aan klaagster van een waarnemingstoelage en een schaarstetoelage behorende bij de waargenomen functie wordt toegekend. Bij landsbesluit van 26 oktober 2011 is aan klaagster voor de waarneming in dit jaar een waarnemingstoelage toegekend.
2.1.3
Voor het jaar 2011 heeft de directeur DWJZ bij brief van 27 januari 2012 om een waarnemingstoelage en een schaarstetoelage van 20% voor klaagster verzocht. In die brief heeft hij gerappelleerd over de toekenning van de schaarstetoelage aan klaagster voor het jaar 2010.
2.1.4
Voor de waarneming in het jaar 2012 en de maand januari 2013 heeft hij bij brief van 1 maart 2013 eveneens om een waarnemingstoelage en een schaarstetoelage van 20% verzocht. Ook heeft hij gerappelleerd over de toekenning van de schaarstetoelage voor het jaar 2010 en de toelagen voor het jaar 2011.
2.1.5
Klaagster is bij het bestreden landsbesluit van 7 februari 2017 voor de jaren 2011 en 2012 aangewezen als waarnemend hoofd van de afdeling Wetgeving. Aan haar is voor deze jaren bij de bestreden ministeriële beschikking van 10 februari 2017 een waarnemingstoelage toegekend. Voorts is aan haar bij bestreden ministeriële beschikking van 16 mei 2017 voor deze jaren een schaarstetoelage van 20% toegekend.
2.2
Klaagster verzoekt - zo begrijpt het gerecht - om vernietiging van de bestreden beslissingen met bepaling dat zij:
- ook voor de maand januari 2013 wordt aangewezen als waarnemend hoofd van de afdeling Wetgeving en aan haar een waarnemingstoelage voor deze maand wordt toegekend;
- ook voor het jaar 2010 en de maand januari 2013 een schaarstetoelage van 20% wordt toegekend en dat voor de periode daarna de schaarstetoelage van 15% wordt hervat.
Verweerder heeft geen verweer gevoerd en heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechter.
zaaknummer AUA 201700198
2.3
Ingevolge artikel 26, lid 1, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (hierna: Lma) wordt, indien een wettelijke regeling continuïteit in de vervulling van een ambt veronderstelt en tot dat ambt niet meer ambtenaren zijn aangesteld, die het geheel of gedeeltelijk kunnen waarnemen, dan wel indien het belang van de dienst dit vordert, de daartoe in aanmerking komende ambtenaar door het bevoegde gezag met de tijdelijke waarneming van dat ambt belast, al dan niet met ontheffing uit zijn eigenlijke betrekking.
In lid 2 van dit artikel is bepaald dat de ambtenaar die overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid is belast met de tijdelijke waarneming van een ambt, dat in belangrijkheid en verantwoordelijkheid aanmerkelijk uitgaat boven het eigenlijke ambt van de ambtenaar, over de tijd der waarneming aanspraak heeft op toekenning door de betrokken minister van een toelage boven zijn eigen bezoldiging, ten bedrage van het verschil tussen de bezoldiging, welke hij zou genieten, ware hij definitief benoemd in het ambt dat hij waarneemt, en zijn eigen bezoldiging, met inachtneming van de bepalingen betreffende persoonlijke toelage(n) indien de waarneming:
a. 30 dagen of langer onafgebroken heeft geduurd;
b. in een tijdvak van zes maanden in totaal gedurende 30 dagen of langer heeft geduurd;
c. in een tijdvak van twaalf maanden in totaal 60 dagen of langer heeft geduurd.
2.4
Over de vraag of klaagster ook voor de maand januari 2013 als waarnemer moet worden aangewezen oordeelt het gerecht als volgt. Het staat vast dat klaagster in de jaren 2011, 2012 en januari van het jaar 2013 als waarnemend hoofd heeft gefungeerd. In het bestreden landsbesluit wordt in afwijking van het verzoek van de directeur van DWJZ daartoe, belanghebbende niet voor de volledige periode van waarneming aangewezen als waarnemer. In het besluit wordt niet gemotiveerd waarom klaagster voor de maand januari 2013 niet als waarnemer wordt aangewezen. Dit betekent dat de bestreden beslissing leidt aan een motiveringsgebrek en daarom niet in stand kan blijven. Het bezwaar is derhalve gegrond.
2.5
Aan de bestreden ministeriële beschikking van 10 februari 2017 waarin de waarnemingstoelage wordt geregeld ligt ten grondslag de aanwijzing van klaagster door het bevoegd gezag om als waarnemer op te treden. Hiervoor heeft het gerecht geoordeeld dat de beslissing over de periode van de aanwijzing wegens een motiveringsgebrek niet in stand kan blijven. Hiermee is de grondslag aan de ministeriële beschikking komen te ontvallen. Het gerecht overweegt voorts als volgt. De juridische grondslag voor de waarnemingstoelage is geregeld in het tweede lid van artikel 26 Lma. Het doel van dat artikel is een additionele beloning te regelen voor ambtenaren die functies waarnemen die in belangrijkheid en verantwoordelijkheid aanzienlijk uitgaat boven hun eigenlijke ambt. Voor de toelage is echter een drempel ingebouwd. De waarneming moet ten minste 30 kalenderdagen hebben geduurd. Dit kan aaneengesloten of versnipperd zijn geweest in een tijdvak van 6 maanden of ten minste 60 dagen in een tijdvak van 12 maanden. Uit het begeleidend schrijven bij het bestreden beschikking van 10 februari 2017 blijkt dat verweerder een onjuiste interpretatie hanteert van voormelde bepaling waarbij per kalenderjaar het aantal dagen van waarneming wordt vastgesteld. Nu klaagster de functie vanaf 24 mei 2010 tot en met 31 januari 2013 doorlopend heeft waargenomen komt zij ingevolge artikel 26, tweede lid onderdeel a voor deze hele periode in aanmerking voor een waarnemingstoelage, derhalve ook de maand januari 2013. Het bezwaar is derhalve gegrond.
2.6
Verweerder zal worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, binnen een termijn van drie maanden opnieuw te beslissen over de periode van de waarneming en de daaraan verbonden waarnemingstoelage.
zaaknummer AUA201700939
2.7
Volgens het beleid van verweerder ter zake van de schaarstetoelage, zoals neergelegd in het handboek onder paragraaf 4.1.14 komen juristen werkzaam bij de DWJZ in aanmerking voor een schaarstetoelage.
De schaarstetoelage ten behoeve van deze groep juristen bedraagt:
5% bij het bekleden van de functie van jurist bij de DWJZ;
10% na één (1) jaar de functie van jurist bij de DWJZ bekleed te hebben;
15% na twee (2) jaar de functie van jurist bij de DWJZ bekleed te hebben;
20% bij het bekleden van de functie van afdelingshoofd van de afdeling Wetgeving, de afdeling Rechtszaken en Vergunningen en de afdeling Beleid en Advies.
Het door verweerder gevoerde beleid betreft zogeheten buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken [1] dient de ambtenarenrechter het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden en blijft de rechterlijke toetsing als gevolg daarvan beperkt tot de vraag of het beleid consistent wordt toegepast.
2.8
In de bestreden beslissing van 16 mei 2017 wordt verwezen naar de voorstellen van de directeur DWJZ van 27 januari 2012, 1 maart 2013 en 1 juni 2014 om aan klaagster met ingang van 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2013 een schaarstetoelage toe te kennen van 20%. In de bestreden beslissing wordt aan klaagster voor de jaren 2011 en 2012 een schaarstetoelage toegekend maar niet voor het jaar 2010 en de maand januari 2013. Nu klaagster ook gedurende deze periode heeft gefungeerd als afdelingshoofd van de afdeling Wetgeving dient naar het oordeel van het gerecht aan haar in overeenstemming met het beleid een schaarstetoelage van 20% te worden toegekend. Klaagster heeft voorts terecht aangevoerd dat in de beschikking moet worden opgenomen dat de schaarstetoelage van 15% met ingang van 1 februari 2013, moet worden hervat. Zij vervult immers vanaf die datum weer de functie van jurist bij de DWJZ. Het voorgaande leidt het gerecht tot de conclusie dat dat verweerder het beleid niet consistent heeft toegepast en bij de voorbereiding van de beslissing onzorgvuldig is geweest. Het bezwaar is derhalve gegrond.
2.9
Verweerder zal worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, binnen een termijn van drie maanden opnieuw te beslissen.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
 verklaart de bezwaren van klaagster gegrond;
 vernietigt het landsbesluit van 7 februari 2017 en de ministeriële beschikkingen van 10 februari 2017 en 16 mei 2017;
 bepaalt dat verweerder binnen een termijn van drie maanden na dagtekening van deze uitspraak nieuwe beslissingen dient te nemen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.J. Noordhuizen, rechter in ambtenarenzaken te Aruba en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 23 oktober 2017, in tegenwoordigheid van de griffier.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, La).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, La).

Voetnoten

1.Vgl. RvBAz 2012/59437 en 2012/59511 van 9 april 2014